GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ Appellante ],
wonend te [ A. ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 2 oktober 2008 is appellante (hierna: [ Appellante ]) in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder zaak-/rolnummer 816512 DX EXPL 06-2873 tussen partijen - [ Appellante ] als eiseres en geïntimeerde (hierna: Dexia) als gedaagde – gewezen en uitgesproken op 16 juli 2008.
[ Appellante ] heeft bij memorie een grief tegen het eindvonnis geformuleerd, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht, en geconcludeerd tot toewijzing, alsnog, van haar vorderingen op de wijze zoals in de memorie nader aangeduid met verwijzing van Dexia in de kosten van de beide instanties.
Dexia heeft bij memorie op de grief geantwoord met conclusie tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met
– uitvoerbaar bij voorraad – verwijzing van [ Appellante ] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
Partijen hebben de zaak op 7 september 2011 doen bepleiten, [ Appellante ] door mr. Meijer voornoemd en Dexia door mr. C.M.H. Frederiks, advocaat te Amsterdam, wederzijds aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft [ Appellante ] nog verdere bescheiden in het geding ¬ge¬bracht.
Vervolgens is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2.1 De kantonrechter heeft in de bestreden uitspraak onder 1.1 tot en met 1.5 feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat slechts in zoverre geschil dat [ Appellante ] met haar grief onder meer betoogt – naar het hof begrijpt – dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat een hierna te noemen vooruitbetaling op 27 juli 1998 is gedaan, aangezien die overmaking is gestorneerd en de betaling in de maand december van dat jaar is verricht. Met die kanttekening zal ook het hof van de in eerste aanleg vastgestelde feiten uitgaan.
2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [ Appellante ] was ten tijde van het aangaan van de hierna te noemen overeenkomst gehuwd met [ X. ] (hierna: [ X. ]).
(ii) [ X. ] heeft op 22 juni 1998 met een rechtsvoorganger van Dexia een overeenkomst gesloten, aangeduid als “Maximaal Rendement Effect” (hierna: de leaseovereenkomst). In het hiernavolgende wordt met “Dexia” tevens op haar rechtsvoorganger gedoeld.
(iii) De leaseovereenkomst houdt in dat Dexia aandelen heeft gekocht en aan [ X. ] geleased, waarbij [ X. ] een (terug)betalingsverplichting is aangegaan ten bedrage van de aankoopsom (Hfl 103.708,30 ofwel € 47.060,77) vermeerderd met rente en administratiekosten over de looptijd (180 maanden) van de overeenkomst (in totaal Hfl 180.691,20 ofwel € 81.994,09). Ten aanzien van die betaling is in de overeenkomst bepaald dat na ondertekening van de overeenkomst een bedrag moet worden voldaan gelijk aan de eerste 60 maandtermijnen minus 20% korting (in dit geval Hfl 48.184,32 ofwel € 21.865,09), en vanaf de 61ste maand maandelijks een termijnbedrag (Hfl 1.003,84 ofwel € 455,52) moet worden betaald, waarbij in de voorlaatste maand en bij het einde van de overeenkomst nog bedragen moeten worden betaald ter aflossing van de hoofdsom (in de 179ste maand Hfl 100,- ofwel € 45,38 en bij afloop van de leaseovereenkomst een slotbetaling van Hfl 103.608,30 ofwel € 47.015,40).
(iv) Het als vooruitbetaling van de eerste 60 maandtermijnen verschuldigde bedrag is in het jaar 1998 aan Dexia overgemaakt vanaf een ‘en/of rekening’ ten name van [ X. ] en [ Appellante ]. Vanaf dezelfde rekening zijn in en na juni 2003 de toen verschuldigde maandtermijnen betaald. Gedurende de looptijd van de leaseovereenkomst zijn ook dividendbetalingen aan [ X. ] uitgekeerd, die gedeeltelijk zijn verrekend met de bedragen die hij aan Dexia verschuldigd was, maar grotendeels naar de zojuist genoemde rekening zijn overgemaakt.
(v) De aard van de leaseovereenkomst brengt mee dat [ X. ] voor het aangaan ervan op de voet van art. 1:88, eerste lid, aanhef en onder d, BW de toestemming van [ Appellante ] behoefde. Schriftelijke toestemming daartoe heeft [ Appellante ] evenwel niet verleend.
(vi) Bij brief van 20 oktober 2004 heeft [ Appellante ] met een beroep op artikel 1:89 BW de nietigheid van de leaseovereenkomst ingeroepen, althans vernietiging daarvan in rechte aangekondigd.
(vii) Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en de leaseovereenkomst loopt nog. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Dexia medegedeeld dat de restantschuld (na tussentijdse verkoop van een deel van de aandelen) op dat moment nog ongeveer € 38.000,- beliep, terwijl de voor [ X. ] gehouden (geleasde) aandelen ongeveer € 34.000,= waard waren.
3.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [ Appellante ] heeft door een schriftelijke mede¬deling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat zij niet aan de verbindend verklaarde overeen¬komst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de overeenkomst ten aanzien van [ Appellante ] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst haar niet bindt.
3.2 Voor zover in hoger beroep nog van belang strekt de door [ Appellante ] ingestelde vordering ertoe, samengevat, dat voor recht wordt verklaard dat de leaseovereenkomst geldig is vernietigd, en Dexia wordt veroordeeld al hetgeen haar uit hoofde van de leaseovereenkomst is voldaan aan [ Appellante ] (terug) te betalen, met rente.
3.3 De grief keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Dexia zich terecht op verjaring van de in de art. 1:88 en 1:89 gegeven vernietigingsgrond beroept. Het hof overweegt als volgt.
3.4 Uit artikel 3:52, eerste lid, aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW volgt dat de bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na het verstrijken van drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot die de toestemming had behoren, doch niet heeft gegeven ten dienste is komen te staan. In deze zaak moet worden aangenomen dat de bevoegdheid tot vernietiging ten dienste van [ Appellante ] is komen te staan op het moment waarop zij op de hoogte raakte van het bestaan van de leaseovereenkomst.
3.5 Aangezien [ Appellante ] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat zij de zojuist genoemde vernietigingsgrond heeft ingeroepen, en Dexia zich verweert met een beroep op verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging, is het aan Dexia om de feiten te stellen, en bij voldoende betwisting te bewijzen, waaruit de gegrondheid van dat beroep op verjaring kan volgen. In het zojuist overwogene ligt besloten dat het daarbij gaat om feiten waaruit volgt dat [ Appellante ] met de overeen¬komst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij de vernietigingsgrond inriep.
3.6 Dexia heeft in dit verband aangevoerd a) dat de bedragen die krachtens de leaseovereenkomst aan Dexia waren verschuldigd vanaf een gezamenlijke, op naam van zowel [ X. ] als [ Appellante ] gestelde, rekening (een “en/of-rekening”) zijn betaald, b) dat op de desbetreffende, aan [ X. ] en [ Appellante ] geadresseerde, bankafschriften telkens gegevens waren vermeld waaruit degene die deze bankafschriften onder ogen kreeg kon begrijpen dat de afschrijvingen te maken hadden met een overeenkomst met Dexia, en c) dat [ Appellante ] en [ X. ] (zoals deze stelling in de bestreden uitspraak is samengevat) gezamenlijk hebben moeten tekenen voor de tweede hypotheek op hun woonhuis waarmee de vooruitbetaling van de eerste 60 maandtermijnen is gefinancierd. Bij pleidooi heeft Dexia nog aangevoerd dat uit hoofde van de leaseovereenkomst ook dividenden op de en/of-rekening zijn ontvangen. Ook door de ontvangst van deze dividenden op die rekening was [ Appellante ] op de hoogte van het bestaan van de leaseovereenkomst, aldus Dexia.
3.7 [ Appellante ] voert in hoger beroep, ter betwisting van de stelling van Dexia dat zij meer dan drie jaar vóór 20 oktober 2004 bekend was met de leaseovereenkomst, aan (zie prod. 1, memorie van grieven) dat er tot juni 2003 maar éénmaal een bedrag, de vooruitbetaling van € 21.865,09, vanaf de en/of-rekening is betaald en dat zij een eigen betaalrekening (bij een andere bank) aanhoudt waarop haar salaris wordt overgemaakt.
3.8 Voorts voert [ Appellante ] in hoger beroep, verduidelijkt bij pleidooi, het volgende aan. [ X. ] en zijzelf hadden het plan opgevat om eerst een dakkapel te laten plaatsen, en in een later stadium nog andere, veel kostbaarder verbouwingen van hun woning uit te (laten) voeren. Daartoe hebben zij in het voorjaar van 1997 Hfl 20.000,- geleend, waarbij zij de kredietverlenende bank (waarbij hun en/of-rekening loopt) tegelijkertijd voor een veel hoger bedrag (Hfl 200.000,-) een recht van tweede hypotheek hebben verleend. Pas in 2004 heeft [ Appellante ] van [ X. ] gehoord dat deze in het voorjaar van 1998 (dus ongeveer een jaar nadat het krediet voor de verbouwplannen was geregeld) een brochure van Dexia onder ogen had gekregen, naar aanleiding daarvan een afspraak had gemaakt voor bezoek door een medewerker van Dexia, en na dat gesprek (waarvan [ Appellante ] niet op de hoogte was) de leaseovereenkomst heeft getekend. Ook heeft [ Appellante ] pas in 2004 van [ X. ] gehoord dat deze na ondertekening van de leaseovereenkomst de eerste betaling (ter hoogte van de eerste zestig maandtermijnen minus korting) niet had kunnen doen omdat het saldo op de en/of-rekening ontoereikend was, en voor het doen van die betaling – nadat Dexia hem herhaaldelijk had aangemaand – op 10 december 1998 een afzonderlijke geldlening is aangegaan. Met het uit dien hoofde op de en/of-rekening bijgeschreven bedrag heeft [ X. ] Dexia betaald. Enkele dagen later hebben [ X. ] en [ Appellante ] de in 1997 geregelde geldlening met Hfl 55.000,- verhoogd. Daarmee heeft [ X. ] zijn kort tevoren aangegane geldlening weer afgelost, doch [ Appellante ] verkeerde in de veronderstelling dat deze verhoging van de in 1997 aangegane geldlening verband hield met de verbouwing van hun woning. Die verbouwing is evenwel, door een opeenvolging van gebeurtenissen – aanvankelijk in de persoonlijke sfeer, vervolgens rond het verlenen van de bouwvergunning en nadien in verband met nieuwbouwplannen van de gemeente – niet doorgegaan, aldus steeds [ Appellante ].
3.9 [ Appellante ] stelt dat de aanleiding voor [ X. ] om haar in 2004 op de hoogte te brengen van het bestaan van de leaseovereenkomst en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen – in verband waarmee hij ook bedragen aan een gezamenlijke beleggingsrekening had onttrokken – gelegen is geweest in de omstandigheid dat [ Appellante ] herhaaldelijk geen geldopnames of pinbetalingen ten laste van de en/of-rekening had kunnen uitvoeren, en [ X. ] en [ Appellante ] bovendien een dwangbevel van de Belastingdienst ontvingen.
3.10 Met deze, onder 3.8 en 3.9 samengevatte, stellingen heeft [ Appellante ] voldoende gemotiveerd betwist dat zij meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de leaseovereenkomst te vernietigen, met het bestaan van de leaseovereenkomst bekend was.
3.11 Op grond van de tussen partijen vaststaande feiten dat de vooruitbetaling van € 21.865,09 aan Dexia evenals de dividendbetalingen door Dexia aan [ X. ] hebben plaatsgevonden vanaf/op een gezamenlijke rekening van [ X. ] en [ Appellante ], dat het bestaan van de leaseovereenkomst daardoor kenbaar was uit de bankafschriften van de betrokken rekening en dat de afschriften van die rekening mede aan [ Appellante ] waren gericht, alsmede dat medio december 1998 de in het voorjaar van 1997 aan [ X. ] en [ Appellante ] verstrekte lening van Hfl 20.000,- met Hfl 55.000,- is verhoogd, acht het hof Dexia voorshands geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [ Appellante ] meer dan drie jaar voor 20 oktober 2004 met het bestaan van de leaseoveeenkomst bekend was. Het is vervolgens aan [ Appellante ] om overeenkomstig haar aanbod tegenbewijs te leveren van de gestelde bekendheid. Het hof zal haar hiertoe gelegenheid geven zoals hierna vermeld.
3.12 iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
laat [ Appellante ] toe tot het leveren van tegenbewijs van het
– voorshands als bewezen aangenomen – feit dat zij met het bestaan van de leaseovereenkomst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze overeenkomst te vernietigen;
bepaalt dat als [ Appellante ] dit bewijs wenst te leveren door getuigen, de getuigen zullen worden gehoord door het lid van deze kamer mr. M.P. van Achterberg, hierbij tot raadsheer-commissaris benoemd, die daartoe op 30 januari 2012 te 13.30 uur zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam;
bepaalt dat de advocaat van [ Appellante ] dient na te gaan of partijen, hun raadslieden en de door [ Appellante ] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen, en - zo dat niet het geval blijkt te zijn – binnen twee weken na de uitspraakdatum van dit arrest schriftelijk aan het enquêtebureau van de griffie van dit hof kennis dient te geven van die verhindering, onder opgave van de verhinderdagen van beide partijen en de getuigen in de drie eerstvolgende maanden, in welk geval met inachtneming van die verhinderdagen een nieuw tijdstip voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P van Achterberg, J. Wortel en E.M. Polak, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op dinsdag 15 november 2011.