ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6985

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R 1199-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep wegens mogelijke bescherming onder het Vluchtelingenverdrag

In de zaak voor het Gerechtshof Amsterdam, behandeld op 24 november 2011, is de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoekschrift ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker had een schadevergoeding van € 5.980,00 aangevraagd, die hij stelt te hebben geleden door zijn inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Het hof heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de strafzaak, omdat niet kon worden uitgesloten dat de verzoeker aanspraak kan maken op bescherming onder artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Dit leidde tot de conclusie dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie herstelbaar is, wat betekent dat de strafzaak niet zonder meer beëindigd is.

De verzoeker, die in eerste aanleg door de rechtbank te Haarlem was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, had hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie te lichtvaardig tot vervolging was overgegaan zonder de status van de verzoeker af te wachten. De advocaat-generaal had in raadkamer aangegeven dat het openbaar ministerie mogelijk opnieuw de zaak kan aanbrengen, wat het hof bevestigde door te stellen dat de niet-ontvankelijkheid niet betekent dat de strafzaak definitief is beëindigd.

De raadsvrouw van de verzoeker voerde aan dat de zaak beëindigd was door het intrekken van het beroep in cassatie door het openbaar ministerie en dat de verzoeker inmiddels een tijdelijke verblijfsstatus had verkregen, waardoor hij met succes een beroep op het Vluchtelingenverdrag zou kunnen doen. Het hof verwierp deze argumenten en concludeerde dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat de strafzaak nog niet was beëindigd in de zin van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak voor het openbaar ministerie om zorgvuldig te handelen bij vervolging, vooral in gevallen waar de bescherming van vluchtelingen in het geding is.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Sector strafrecht
Rekestnummer: 001199-11
Parketnummer in hoger beroep: 23-006106-08
Beschikking op het op 22 juni 2011 ter griffie van dit hof ingekomen, en op 10 november 2011 in openbare raadkamer behandelde, verzoekschrift ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. E.P.A. Zwart, Van Maasdijkstraat 2, 1945 XE Beverwijk.,
Advocaat mr. E.P.A. Zwart, te Beverwijk.
1. Inhoud van het verzoekschrift
Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de staat, tot een bedrag van (in totaal) € 5.980,00 ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer. In raadkamer heeft de raadsvrouw van de verzoeker verzocht genoemd geldbedrag aan te passen door ten aanzien van de periode waarin de verzoeker vanaf 1 september 2008 voorlopige hechtenis heeft ondergaan de LOVS-normbedragen die vanaf dat moment gelden toe te passen.
2. Procesverloop en ingenomen standpunten
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 10 november 2011 de verzoeker, de raadsvrouw van de verzoeker en de advocaat-generaal ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.
De verzoeker is vervolgd, en heeft voorlopige hechtenis ondergaan, ter zake van -kort gezegd- het bezit van een vals reisdocument, als strafbaar gesteld in artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, en het voorhanden hebben van een vals of vervalst geschrift te weten een identiteitskaart en een verblijfsvergunning, als strafbaar gesteld in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
In eerste aanleg heeft de rechtbank te Haarlem de aan de verzoeker ten laste gelegde feiten bewezen verklaard en hem veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden. Tegen dit vonnis is namens de verzoeker hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Hiertoe heeft het hof overwogen dat niet de vereiste behoedzaamheid is betracht bij de beantwoording van de vraag of de verdachte binnen het bereik van de bescherming van artikel 31 lid 1 Vluchtelingenverdrag valt en diens statusdeterminatie niet is afgewacht, zodat niet kon worden uitgesloten dat deze verdragsbepaling op hem van toepassing was. Dit betekende naar het oordeel van het hof dat in het geval van de verzoeker, het openbaar ministerie te lichtvaardig tot vervolging was overgegaan en het openbaar ministerie in dat stadium niet kon worden ontvangen in de vervolging. Tegen dit arrest is door de advocaat-generaal beroep in cassatie ingesteld, welk beroep op 15 april 2011 is ingetrokken.
De raadsvrouw van de verzoeker heeft in raadkamer aangevoerd dat de strafzaak tegen de verzoeker is beëindigd met het intrekken van het beroep in cassatie door het openbaar ministerie. Dat het openbaar ministerie onder omstandigheden opnieuw strafvervolging kan instellen ten aanzien van de feiten waarvoor het door het hof niet-ontvankelijk in de vervolging is verklaard, doet volgens haar niet af aan het beëindigd zijn van de strafzaak. Bij een eventuele hernieuwde vervolging blijft volgens haar onveranderd dat het openbaar ministerie te lichtvaardig is overgegaan tot de vervolging van de verzoeker en derhalve ook dan niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verzoeker na het wijzen van het arrest in hoger beroep in de strafzaak, een tijdelijke verblijfsstatus heeft gekregen. De aard van deze verblijfsstatus brengt volgens haar met zich dat de verzoeker thans met succes een beroep op artikel 31 eerste lid Vluchtelingenverdrag zal kunnen doen, zodat het openbaar ministerie, gelet op het arrest van het hof in de strafzaak, geen hernieuwde vervolging kan instellen en de zaak derhalve beëindigd is.
De advocaat-generaal heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat de verzoeker ontvankelijk kan worden geacht in zijn verzoek. Voorts heeft hij in raadkamer desgevraagd medegedeeld dat hij niet kan uitsluiten dat het openbaar ministerie de strafzaak tegen de verzoeker opnieuw zal aanbrengen.
3. Beoordeling door het hof
Omtrent de ontvankelijkheid van de verzoeker overweegt en beslist het hof als volgt:
In het arrest van het hof in de strafzaak tegen de verzoeker is door het hof geoordeeld dat het openbaar ministerie in het stadium waarin de zaak zich op dat moment bevond, niet kon worden ontvangen in de strafvervolging. Het hof heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat niet is uitgesloten dat het openbaar ministerie op een later tijdstip en onder gewijzigde omstandigheden wel kan worden ontvangen in de vervolging van de verzoeker. Dit zal in het bijzonder het geval kunnen zijn wanneer het openbaar ministerie later op juiste gronden kan oordelen dat artikel 31 eerste lid Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is op de verzoeker. De niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie betreft daarmee een herstelbare niet-ontvankelijkheid. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof niet zonder meer sprake zijn van beëindiging van de strafzaak in de zin van artikel 89 Wetboek van Strafvordering. Het standpunt van de raadsvrouw dat de zaak is beëindigd omdat onveranderlijk is dat het openbaar ministerie te lichtvaardig tot vervolging is overgegaan en het derhalve ook bij hernieuwde vervolging niet-ontvankelijk zal zijn, verhoudt zich niet met dit oordeel en wordt door het hof dan ook verworpen.
Aangaande het standpunt van de raadsvrouw dat het openbaar ministerie geen hernieuwde vervolging in kan stellen in de zaak van de verzoeker nu de verzoeker, gelet op de hem verleende tijdelijke verblijfsstatus, volgens haar een beroep op artikel 31 eerst lid Verdrag toekomt, overweegt het hof dat het tot de bevoegdheden van het openbaar ministerie behoort om te beslissen of de zaak al dan niet opnieuw wordt aangebracht. Hoewel hernieuwde vervolging, mede gelet op de aan verzoeker inmiddels toegekende verblijfsstatus, niet in de rede lijkt te liggen, kan het hof -in het kader van deze verzoekschriftprocedure- niet treden in de vraag of het openbaar ministerie deze bevoegdheid thans wel toekomt, te minder nu het verzoekschrift blijkens de mededeling van de raadsvrouw in raadkamer, niet een verzoek als bedoeld in artikel 36 Wetboek van Strafvordering inhoudt.
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de strafzaak tegen de verzoeker thans niet is beëindigd in de zin van artikel 89 Wetboek van Strafvervolging, zodat het onderhavige verzoek voorbarig is gedaan en het hof de verzoeker mitsdien niet in zijn verzoek kan ontvangen.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de voorzitter van de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, mr. F.M.D. Aardema, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Olthof als griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 24 november 2011.