ECLI:NL:GHAMS:2011:BU3810

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-003217-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor overtreding van artikel 13 Wet bodembescherming wegens onvoldoende bewijs van bodemverontreiniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het overtreden van artikel 13 van de Wet bodembescherming, omdat hij op of omstreeks 23 april 2009 een lekkend motorvoertuig had geparkeerd, waardoor olie in de bodem zou zijn geraakt. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van EUR 200,-, subsidiair 4 dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.

Het hof heeft het beroep van de verdachte gegrond verklaard en het vonnis van de economische politierechter vernietigd. Het hof oordeelde dat de economische politierechter had kunnen volstaan met een aantekening van de uitspraak, maar dat het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het een bagatelzaak betrof. Het hof oordeelde echter dat er geen feiten of omstandigheden waren die tot niet-ontvankelijkheid zouden moeten leiden.

De kern van de zaak was of de verdachte daadwerkelijk de bodem had verontreinigd. Het hof concludeerde dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend was bewezen dat de vloeistof uit het voertuig van de verdachte op en/of in de bodem was geraakt, zoals bedoeld in de Wet bodembescherming. De vloeistof was terechtgekomen op het wegdek, maar het hof oordeelde dat niet was aangetoond dat deze ook daadwerkelijk in de bodem was gedrongen. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer : 20/003217-11
Uitspraak : 8 november 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2010 in de strafzaak met parketnummer 13/501268-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1986,
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft – anders dan blijkt uit haar schriftelijke vordering – gevorderd dat het hof het vonnis van de economische politierechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte voor het tenlastegelegde zal veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van EUR 200,- , subsidiair 4 dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat de economische politierechter kon volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.
Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 23 april 2009, althans in of omstreeks de maand april 2009, te Amsterdam op en/of in de omgeving van het Goed Geluimhof met een lekkend (vierwielig) motorvoertuig (gekentekend [kenteken]) heeft geparkeerd en/of laten staan, ten gevolge waarvan olie, althans een op olie gelijkende vloeistof, in ieder geval een of meer afvalstoffen, zijnde (een) stof(fen) die de bodem kan/kunnen verontreinigen en/of aantasten, op en/of in de bodem was/waren geraakt, zulks terwijl hij wist en/of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen en/of indien die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, toen de verontreiniging en/of de aantasting en de directe gevolgen daarvan niet heeft beperkt en niet zoveel mogelijk ongedaan heeft gemaakt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, omdat het – zakelijk weergegeven – een bagatelzaak betreft die niet had behoren te worden vervolgd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer treft geen doel, omdat het krachtens het in artikel
167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel aan het openbaar ministerie is om te beslissen of – en zo ja – wie vervolgd wordt. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken.
Het bestaan van zulke feiten of omstandigheden is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden, immers het enkele feit dat er in de ogen van de verdediging sprake zou zijn van een bagatelzaak – wat daar ook van zij – kunnen niet als zodanig worden aangemerkt.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vrijspraak
De verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van het bepaalde in de artikel 13 van de Wet bodembescherming. Tenlastegelegd is – onder meer – dat door verdachtes toedoen olie, althans een op olie gelijkende vloeistof, in ieder geval een of meer afvalstoffen, op en/of in de bodem was/waren geraakt.
In artikel 1 van de Wet bodembescherming, zoals die luidde ten tijde van de tenlastelegging, is bepaald dat in die wet en de daarop rustende bepalingen onder ‘bodem’ wordt verstaan: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof gebleken dat de vloeistof die uit het voertuig van verdachte lekte terecht is gekomen op het wegdek alwaar het voertuig stond geparkeerd, bestaande uit klinkers met daartussen voegen van circa 5 millimeter. Naar het oordeel van het hof is echter niet dan wel onvoldoende gebleken dat die vloeistof (vervolgens) daadwerkelijk op en/of in de bodem, zoals bedoeld in de Wet bodembescherming, is geraakt.
Immers, de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] vermelden in het proces-verbaal dat zij zagen dat het wegdek onder de auto bestond uit klinkers met daartussen voegen van circa 5 millimeter, waardoor de vloeistof in de bodem kon dringen. Zij hebben dus blijkbaar niet vastgesteld dat de vloeistof daadwerkelijk op of in de bodem terecht is gekomen. De zich in het procesdossier bevindende foto biedt naar het oordeel van het hof evenmin uitsluitsel over de vraag of de vloeistof daadwerkelijk op en/of in de bodem is geraakt.
Dat er daarvoor wel een kans bestond, zoals door de advocaat-generaal is aangevoerd, doet daar – gelet op de formulering van de tenlastelegging – niet aan af.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. T.A. de Roos, voorzitter,
mr. H. Harmsen en mr. K. van der Meijde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.G.W.M. van der Vleuten, griffier,
en op 8 november 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.