GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats], gemeente [T.],
APPELLANT,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats], gemeente [T.],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. P.R. Starink te Beverwijk.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 16 februari 2010 is appellant, [appellant], in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 30 september 2009, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 110816 / HA ZA 09-502 gewezen tussen hem als eiser in conventie/verweerder in reconventie en geïntimeerde, [geïntimeerde], als gedaagde in conventie/eiser in reconventie.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, één productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellant] zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, en [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] terug te betalen al hetgeen [appellant] op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met rente, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Vervolgens heeft [appellant] nog een akte genomen, daarbij twee producties in het geding gebracht en nader bewijs aangeboden. [geïntimeerde] heeft daarop bij antwoordakte gereageerd en daarbij nog één productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder “De feiten” een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
3.1 (i) [geïntimeerde] is op 17 juni 1997 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [K.](hierna: ([K.]). Het huwelijk is per 29 mei 2007 omgezet in een geregistreerd partnerschap. Het geregistreerd partnerschap is op 27 november 2007 beëindigd.
(ii) [K.] was sinds 2005 beherend vennoot van de commanditaire vennootschap Tapas Texel. [appellant] was stille vennoot. De commanditaire vennootschap dreef het restaurant Tapas Restaurant La Tienda te De Koog, gemeente Texel.
(iii) [K.] wenste het restaurant over te nemen om dit zelfstandig voort te zetten en bij overeenkomst van 1 januari 2007 (hierna: de koopovereenkomst) heeft [appellant] aan [K.] de navolgende activa verkocht:
a. de bouwkundige voorzieningen, die zich bevonden in de bedrijfsruimte van het pand waarin het restaurant werd gedreven;
b. de gehele inventaris die zich in de bedrijfsruimte bevond;
c. het gehele archief, betrekking hebbend op personeelsgegevens, inkoopgegevens, omzetgegevens en overige administratiebescheiden, mede omvattende de knowhow;
d. de goodwill, c1iëntèle en alle relaties.
De onder a. tot en met d. genoemde activa zullen hierna gezamenlijk ook worden genoemd “het restaurant”. De koopprijs bedroeg € 98.500,-.
(iv) Van de koopprijs heeft [K.] € 3.500,- direct voldaan. Ten aanzien van het resterende bedrag van € 95.000,- is tussen [appellant] en [K.] een lijfrenteovereenkomst tot stand gekomen (hierna: de lijfrenteovereenkomst). Op basis van de lijfrenteovereenkomst diende [K.] met ingang van 1 maart 2007 ieder jaar € 12.000,- aan [appellant] te betalen in maandelijkse termijnen van € 1.000,-. [K.] heeft negen maal een dergelijke termijn betaald, in totaal € 9.000,-. De overige termijnen zijn onbetaald gebleven.
(v) Vanaf 1 januari 2007, althans vanaf 1 maart 2007 dreef [K.] het restaurant als eenmanszaak.
(vi) Bij vonnis van 15 juli 2008 is [K.] in staat van faillissement verklaard.
(vii) Bij exploot van 19 januari 2009 heeft [geïntimeerde] de koopovereenkomst vernietigd op de grond dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de koop van het restaurant door [K.].
3.2 [appellant] heeft in eerste aanleg betaling van een bedrag van € 43.000,- gevorderd (de helft van de nog ingevolge de lijfrenteovereenkomst verschuldigde termijnen), te vermeerderen met rente, alsmede buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.158,-. In reconventie heeft [geïntimeerde] een verklaring van recht gevorderd dat de koopovereenkomst bij exploit van 19 januari 2009 rechtsgeldig is vernietigd, alsmede (terug)betaling van een bedrag van € 12.500,- (de betaalde € 3.500,- en € 9.000,-), te vermeerderen met rente. De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 12.500,- te betalen.
3.3 Met grief I bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat de koopovereenkomst gekwalificeerd dient te worden als een koop op afbetaling. Het hof oordeelt als volgt.
3.3.1 Het gaat hier om de vraag of de koopovereenkomst een overeenkomst is als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder d. van het Burgerlijk Wetboek (BW) (“overeenkomsten van koop op afbetaling”), waarvoor een echtgenoot in beginsel de toestemming behoeft van de andere echtgenoot. Onder de in dat artikel bedoelde overeenkomsten van koop op afbetaling dienen te worden verstaan overeenkomsten als omschreven in artikel 7A:1576 BW, waarvan de leden 1 en 3 als volgt luiden:
1.
Koop en verkoop op afbetaling is de koop en verkoop, waarbij partijen overeenkomen dat de koopprijs wordt betaald in termijnen, waarvan twee of meer verschijnen, nadat de verkochte zaak aan de koper is afgeleverd.
(...)
3.
Alle overeenkomsten, welke dezelfde strekking hebben, onder welke vorm of welke benaming ook aangegaan, worden als koop en verkoop op afbetaling aangemerkt.”
3.3.2 In de koopovereenkomst zijn partijen met artikel 1 overeengekomen dat de verkochte goederen op 1 januari 2007 aan [K.] in eigendom worden overgedragen en met artikel 3 dat [K.] allereerst € 3.500,- direct betaalt en het restant van de koopprijs, ten bedrage van € 95.000,-, in de vorm van een lijfrente. Blijkens de artikelen 2 lid 1 en 3 lid 2 van de tussen partijen op dezelfde dag gesloten lijfrenteovereenkomst verbond [K.] zich tot jaarlijkse betalingen van € 12.000,- gedurende tien jaren met ingang van 1 maart 2007. De strekking van deze twee overeenkomsten in samenhang bezien is onmiskenbaar dat [K.] zich aldus verbond om de koopprijs voor het restaurant te betalen in termijnen, waarvan twee of meer verschijnen, nadat de verkochte goederen aan [K.] zijn afgeleverd. Daarmee is gegeven dat de koopovereenkomst gekenmerkt dient te worden als een overeenkomst van koop op afbetaling in de zin van artikel 1:88 lid 1 onder d. BW. De grief faalt dan ook.
3.4 Grief II bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de koop van het restaurant niet is geschied ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep of het bedrijf van [K.]. [appellant] licht deze grief toe door er op te wijzen dat [K.], die al jaren als beherend vennoot aan het restaurant was verbonden, het restaurant overnam om het zelf voort te zetten. Die overneming en voortzetting geschiedde dan ook in de normale uitoefening van haar beroep of bedrijf. Om die reden was de toestemming van haar toenmalige echtgenoot [geïntimeerde] niet vereist. Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.4.1 Deze grief stelt aan de orde de vraag of zich de uitzonderingsbepaling voordoet van het tweede zinsdeel van artikel 1:88 lid 1 onder d. BW, betrekkelijk tot zaken waarvoor de toestemming van [geïntimeerde] voor de koop door [K.] niet was vereist, te weten:
“(...) zaken welke kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf strekken.”
Vastgesteld moet worden dat het restaurant niet het bedrijf was van [K.]. Het restaurant was immers eigendom van [appellant]. Niet kan dan ook worden gezegd dat de verkochte goederen strekten ten behoeve van het bedrijf van [K.]. De vraag waar het dan om gaat is of gezegd kan worden dat de verkochte goederen strekten ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van [K.]. Dat was niet het geval. [K.] was beheerder van het restaurant, in haar hoedanigheid van beherend vennoot van een commanditaire vennootschap die het restaurant exploiteerde dat eigendom was van [appellant]. Vanuit die hoedanigheid zijn (bijvoorbeeld) de dagelijkse koop van verbruikbare zaken ten behoeve van het restaurant en incidenteel de koop van aan slijtage onderhevige inventarisgoederen aan te merken als strekkende ten behoeve van de normale uitoefening van haar werkzaamheden. Van de koop van het gehele restaurant, inclusief de daaraan verbonden goodwill, kan evenwel niet worden gezegd dat die strekte ten behoeve van de normale uitoefening van haar beroep als beheerder van het restaurant. Ook met het oog op haar voorgenomen beroep als eigenaar van het restaurant, kan niet gezegd worden dat de koop van het restaurant strekte ten behoeve van de normale uitoefening daarvan, nu die koop een eenmalige transactie was teneinde dat beroep te kunnen gaan uitoefenen. Hieruit volgt dat ook deze grief faalt.
3.5 Grief III is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om [appellant] niet toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat [geïntimeerde] aan [K.] toestemming heeft gegeven om het restaurant te kopen, omdat [appellant] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] heeft zijn stelling toegelicht met de aanvullende – door [geïntimeerde] weersproken - stelling dat [geïntimeerde] aanwezig is geweest bij een bespreking tussen [K.] en de boekhouder van [appellant], [boekhouder], waarin de koopovereenkomst aan de orde is geweest. [appellant] biedt aan om zijn stellingen te bewijzen door het als getuigen horen van [boekhouder] over de bespreking en [K.] over de vraag of [geïntimeerde] aan haar de toestemming heeft gegeven.
3.5.1 Het hof stelt voorop dat niet bestreden is het oordeel van de rechtbank dat op [appellant] de bewijslast rust van zijn stelling dat [geïntimeerde] aan [K.] toestemming heeft gegeven, zodat het hof daarvan uitgaat. Het hof is van oordeel dat van [appellant] bezwaarlijk kan worden verlangd dat hij nadere feitelijke gegevens verstrekte omtrent de bekendheid van [geïntimeerde] met de koopovereenkomst en zijn toestemming daarvoor. In aanmerking genomen dat de desbetreffende stelling betrekking heeft op, voor de beslissing van de zaak relevante, omstandigheden van subjectieve aard die zich geheel in de sfeer van [geïntimeerde] en zijn echtgenote [K.] hebben afgespeeld, brengen de eisen van een goede procesorde in dit geval mee dat met het oog op het, mede door artikel 166 Rv gewaarborgde, belang van de waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs, aan de feitelijke onderbouwing van die stelling niet de eisen mogen worden gesteld die de rechtbank heeft aangenomen. Weliswaar heeft [geïntimeerde] een door [K.] ondertekende verklaring overgelegd, inhoudende dat [geïntimeerde] niet op de hoogte was van het feit dat zij het restaurant wilde overnemen, maar deze verklaring ontneemt [appellant] niet het recht om zijn stellingen te bewijzen door het horen van [K.] en [boekhouder] als getuigen onder ede. Deze grief slaagt dan ook en het hof zal [appellant] toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [geïntimeerde] aan [K.] toestemming heeft gegeven voor de koop van het restaurant.
3.6 Met grief IV komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank dat het door [appellant] gevorderde bedrag van € 43.000,- hoe dan ook niet toewijsbaar zou zijn, omdat niet valt in te zien waarom dat bedrag – de helft van de nog verschuldigde lijfrente-uitkeringen - nu al volledig verschuldigd zou zijn. [appellant] bestrijdt deze overweging met de stelling dat deze nog verschuldigde lijfrente-uitkeringen thans opeisbaar zijn, onder meer ingevolge (een redelijke uitleg van) artikel 7 van de lijfrenteovereenkomst. [geïntimeerde] heeft dat niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat. Daaruit volgt dat deze grief slaagt, onverminderd dat het succes – de toewijsbaarheid van het bedrag – nog wel afhankelijk is van de uitkomst van de bewijslevering door [appellant] van zijn stelling dat [geïntimeerde] voor de koop van het restaurant zijn toestemming heeft gegeven.
3.7 Grief V richt zich tegen de proceskostenveroordelingen ten laste van [appellant] in conventie en reconventie. Het hof zal zijn beslissing hierover aanhouden tot het een eindbeslissing kan geven.
laat [appellant] toe tot het bewijs van zijn stelling dat [geïntimeerde] aan [K.] toestemming heeft gegeven voor de koop van het restaurant;
bepaalt dat een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. D.J. Oranje, daartoe als raadsheer-commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, Prinsengracht 436 te Amsterdam op dinsdag 27 september 2011 te 9.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] dient na te (laten) gaan of partijen, hun advocaten en de door [appellant] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn – uiterlijk op 16 augustus 2011 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden september tot en met november 2011 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, H.J.M. Boukema en D.J. Oranje en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 12 juli 2011.