ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8640

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.071.195-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de aanvullende pensioentoezegging voor top 100 medewerkers van Philips

In deze zaak gaat het om de uitleg van een aanvullende pensioentoezegging die door Philips is gedaan aan [appellant], die van 1 januari 1976 tot 1 maart 1997 werkzaam was binnen het Philipsconcern. De zaak is ontstaan na de beëindiging van het dienstverband van [appellant] vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Bij brief van 8 december 1995 heeft Philips aan [appellant] een toezegging gedaan voor een aanvullend pensioen, maar Philips stelt dat deze toezegging vervalt indien de werknemer niet in dienst is op het moment van pensionering. [appellant] betwist deze uitleg en stelt dat de toezegging onvoorwaardelijk is en niet vervalt door het beëindigen van het dienstverband.

Het hof heeft de grieven van [appellant] gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de aanvullende pensioentoezegging niet de voorwaarde bevat dat de werknemer op het moment van pensionering nog in dienst moet zijn. Het hof heeft daarbij de Haviltex-norm toegepast, die stelt dat de uitleg van een overeenkomst moet plaatsvinden aan de hand van de redelijke verwachtingen van partijen. Het hof oordeelt dat de tekst van de toezegging niet zonder meer impliceert dat de pensioentoezegging alleen geldt voor werknemers die op het moment van pensionering nog in dienst zijn.

Het hof heeft de vorderingen van [appellant] toegewezen, waarbij het hof heeft geoordeeld dat hij recht heeft op de aanvullende pensioentoezegging, ook al was hij niet meer in dienst bij Philips op het moment van zijn pensioengerechtigde leeftijd. De zaak is van belang voor de uitleg van pensioentoezeggingen en de rechten van werknemers die hun dienstverband beëindigen voordat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats], gemeente [B.],
APPELLANT,
advocaat: mr. L. Scholten te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PHILIPS CONSUMER LIFESTYLE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. E.J. Henrichs te Amsterdam.
De partijen worden hierna [appellant] en Philips genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 8 juli 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 12 april 2010, in deze zaak onder zaaknummer/rolnummer CV 09-3304 gewezen tussen [appellant] als eiser en Philips als gedaagde.
[appellant] heeft bij memorie acht grieven geformuleerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en zijn eis vermeerderd, met conclusie, kort gezegd, dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende,
a) voor recht zal verklaren dat de door Philips bij brief van 8 december 1995 aan [appellant] gedane toezegging ter zake van aanvullend pensioen niet vervalt door beëindiging van het dienstverband door [appellant] vóór ingang van het ouderdomspensioen;
b) voor recht zal verklaren dat Philips jegens [appellant] gehouden is de bij brief van 8 december 1995 gedane aanvullende pensioentoezegging onverkort en onvoorwaardelijk gestand te doen,
en Philips zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting de aan [appellant] gedane aanvullende pensioentoezegging zoals vastgelegd in de brief van 8 december 1995 gestand te doen, door
primair
c) het afstorten door Philips aan Stichting Philips Pensioenfonds, gevestigd te Eindhoven, van een door het hof te benoemen bevoegd en onafhankelijk actuaris vast te stellen bedrag ineens dat overeenkomt met de som geld die nodig is om de aanvullende pensioentoezegging na te komen;
subsidiair
d) het betalen van periodieke pensioenuitkeringen aan [appellant] ten bedrage van € 5.468,23 bruto per jaar, zolang [appellant] leeft, en daarna tot het doen van betalingen aan zijn nabestaande, een en ander conform de aanvullende pensioentoezegging;
e) het binnen drie werkdagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest betalen aan [appellant] van de over de periode 1 juni 2008 tot 1 juni 2009 verschuldigde achterstallige pensioenuitkeringen ten bedrage van € 5.468,23 bruto, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van vijftig procent alsmede de wettelijke rente daarover vanaf 1 juni 2009, althans vanaf de dag der dagvaarding;
f) het binnen drie werkdagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest betalen aan [appellant] van de over de periode 1 juni 2009 to 1 juni 2010 verschuldigde achterstallige pensioenuitkeringen ten bedrage van € 5.468,23 bruto, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van vijftig procent alsmede de wettelijke rente daarover vanaf 1 juni 2010;
meer subsidiair
g) het binnen drie werkdagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest betalen aan [appellant] van een zodanig bedrag als het hof juist acht,
in alle gevallen met veroordeling van Philips in de kosten van beide instanties.
[appellant] heeft bij akte wijziging van eis onderdeel c) van zijn eis in die zin gewijzigd dat hij aan dit onderdeel een dwangsom verbonden wil zien van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat Philips met betaling in gebreke is.
Philips heeft bij memorie geantwoord, met conclusie dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, inclusief nasalaris.
Ter zitting van het hof van 28 april 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door zijn voornoemde advocaat alsmede door mr. E.K.W. van Kampen, advocaat te Amsterdam, en Philips door haar voornoemde advocaat; beide hebben daarbij pleitnotities in het geding ge¬bracht. Tevens is daarbij aan [appellant] akte verleend van het in het geding brengen van enkele aanvullende producties.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.8 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [appellant] is van 1 januari 1976 tot 1 maart 1997 werkzaam geweest binnen het Philipsconcern, de laatste zes jaar in een directiefunctie bij de Philips Divisie Domestic Appliances & Personal Care. Deze divisie is later opgegaan in Philips.
(ii) Tijdens zijn dienstverband bij Philips – waaronder het hof in dit verband mede begrijpt andere werkgevers binnen het Philipsconcern waarvoor [appellant] werkzaam is geweest - heeft [appellant] deelgenomen aan de bij Philips geldende pensioenregeling.
(iii) Bij brief van 8 december 1995, ondertekend door [T.], heeft Philips onder het kopje "Supplementary pension" aan [appellant], voor zover thans relevant, het volgende geschreven:
"We are pleased to inform you that in addition to your statutory retirement pension entitlement, the Board of Management has the intention (stellig voornemen) to provide you with a supplementary pension. Such entitlement will only be applicable at the normal retirement date. The scheme will operate as follows:
I The present retirement pension – insured with the Philips Pension Fund B – is made up as follows:
- the pension basis is determined by the gross basis (based on the fixed salary) minus the franchise (at present NLG 30,972)
- the pension basis is then divided into two "tranches" and the pension to be paid is calculated as follows:
- first "tranche" : NLG 100,680 x pension years x 2%
- second "tranche" : remainder x pension years x 1,5%
II The supplementary scheme relates only to portion of the pension basis in the second "tranche" (remainder) and is calculated as follows:
- second "tranche": remainder x pension years x 0,25%
(...)".
(iv) Bij brief van 24 september 1997 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] met een beroep op de onder (iii) weergegeven brief aanspraak gemaakt op uitkering van het aanvullend pensioen, uit te keren vanaf de reglementaire pensioendatum van [appellant].
(v) Bij brief van 29 september 1997 heeft Philips aan deze gemachtigde geschreven dat [appellant] geen recht kan doen gelden op het aanvullend pensioen omdat het gaat om een stellig voornemen tot het verschaffen van een aanvullend pensioen. Enkel indien een werknemer tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in dienst van Philips blijft, komt de vraag aan de orde of het aan het stellig voornemen uitvoering wordt gegeven. Bij [appellant] is dit niet het geval, nu hij op eigen initiatief het dienstverband met Philips heeft beëindigd vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
(vi) Op 1 juni 2008 heeft [appellant] de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
(vii) Bij brief van 1 juli 2008 heeft de gemachtigde van [appellant] namens [appellant] opnieuw aanspraak gemaakt op uitkering van het aanvullend pensioen. [appellant] merkt daarin op dat uit de tussen partijen op dit punt gemaakte afspraken niet valt af te leiden dat de toezegging (verder: de aanvullende pensioentoezegging) komt te vervallen bij voortijdig vertrek.
(viii) Vervolgens hebben partijen over en weer verder gecorrespondeerd en daarbij volhard in hun respectieve standpunten.
3.2 [appellant] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, kort gezegd, een verklaring voor recht gevorderd dat de aanvullende pensioentoezegging niet vervalt door beëindiging van het dienstverband vóór ingang van het ouderdomspensioen, en daarnaast nakoming gevorderd van de aanvullende pensioentoezegging door het afstorten van een bedrag ineens naar het Philips Pensioenfonds althans het doen van periodieke (jaarlijkse) uitbetalingen. [appellant] heeft zijn vordering hierop gebaseerd dat de aanvullende pensioentoezegging zo is geformuleerd dat zij geldend wordt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zonder dat daarbij nadere voorwaarden gelden, dat Philips zich jegens [appellant] - die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt – aan deze toezegging dient te houden, dat het onvoorwaardelijk karakter van die toezegging ook blijkt uit het feit dat deze is gedaan als beloning voor prestaties in het verleden en dat de term "stellig voornemen" een fiscaal begrip is zonder verdere juridische consequenties in de verhouding tussen partijen.
3.3 Philips heeft hiertegen verweer gevoerd, dat hierna bij bespreking van de grieven aan de orde zal komen.
3.4 De kantonrechter heeft, kort gezegd en voor zover thans nog relevant, als volgt overwogen. Partijen zijn het erover eens dat het in het onderhavige geval niet gaat om een pensioentoezegging in de zin van de voormalige Pensioen- en spaarfondsenwet en huidige Pensioenwet, maar zijn het oneens over de uitleg van de bewoordingen van de aanvullende pensioentoezegging en meer in het bijzonder over de betekenis die in dat verband moet worden toegekend aan de term "stellig voornemen". De door [appellant] gegeven uitleg kan daarbij niet worden aanvaard, omdat zij erop zou neerkomen dat men door het opnemen van niet meer dan deze woorden in een pensioentoezegging de geldende pensioenwetgeving zou kunnen omzeilen, terwijl men voor het overige met een onvoorwaardelijke pensioentoezegging van doen zou hebben. Onvoldoende is gesteld om te mogen aannemen dat partijen een dergelijke niet door de wet toegestane constructie voor ogen heeft gestaan, waarbij geldt dat de stelling van [appellant] dat de toezegging is gedaan wegens in het verleden bewezen diensten – wat zou stroken met de door hem bepleite uitleg – niet is komen vast te staan en ter zake door [appellant] geen bewijs is aangeboden. De uitleg van Philips moet worden gevolgd, te weten dat niet eerder dan bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd het stellig voornemen zou worden gerealiseerd maar niet dat het in alle gevallen op deze datum zou worden gerealiseerd, zodat het Philips vrijstond om het realiseren van het stellig voornemen te beperken tot de groep werknemers die op het moment van hun pensionering nog in dienst van Philips zou zijn.
3.5 Het hof zal vanwege hun onderlinge verwevenheid de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen.
3.6 Het gaat in het onderhavige geval om de vraag of en, zo ja, in hoeverre [appellant] bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd – bij Philips, naar tussen partijen vaststaat, op 60-jarige leeftijd - jegens Philips rechten kon ontlenen aan de aanvullende pensioentoezegging die bij voornoemde brief van 8 december 1995 door Philips onder het kopje "Supplementary pension" aan [appellant] is gedaan. Daarbij staat tussen partijen vast dat Philips aan een specifieke groep van haar werknemers, te weten de "top 100" waartoe ook [appellant] behoorde, een toezegging met de onderhavige inhoud heeft gedaan. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of, zoals Philips verdedigt maar [appellant] betwist, de aanvullende pensioentoezegging zo moet worden uitgelegd dat deze de voorwaarde bevat dat werknemers op het moment van het bereiken van hun pensioengerechtigde leeftijd nog steeds bij Philips in dienst zijn, zodat alleen werknemers die aan die voorwaarde voldoen rechten aan deze pensioentoezegging kunnen ontlenen. Nu Philips heeft gesteld dat dit de enige voorwaarde is voor toepassing van de aanvullende pensioentoezegging (zie onder meer memorie van antwoord onder 34), betekent dit dat als die voorwaarde niet in deze pensioentoezegging moet worden gelezen [appellant] jegens Philips rechten daaraan kan ontlenen. Daarbij tekent het hof aan dat, nu [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van de aanvullende pensioentoezegging, ingevolge artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter zake in beginsel op hem rusten.
3.7 Bij de beantwoording van de hiervoor (onder 3.6) geformuleerde vraag stelt het hof voorop dat ook bij de uitleg van de door Philips aan een aantal van haar werknemers (waaronder [appellant]) gedane aanvullende pensioentoezegging uitgangspunt dient te zijn dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstan¬dighe¬den over en weer redelij¬kerwijs aan deze toezegging mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenaamde Haviltex-norm). Ten aanzien van de uitleg van sommige bepalingen, zoals in elk geval die van een CAO, geldt echter dat voor de uitleg daarvan de bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn (de zogenaamde CAO-norm). Aan beide uitgangspunten is gemeenschappelijk dat telkens van beslissende betekenis zijn alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een toezegging als de onderhavige niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin deze is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang. Tussen de Haviltex-norm en de CAO-norm bestaat geen tegenstelling maar een vloeiende overgang. In een geval als hier aan de orde heeft bij toepassing van de Haviltex-norm te gelden dat de argumenten voor een uitleg naar objectieve maatstaven van het geschrift waarin de toezegging is vastgelegd aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde toezegging naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden voor wie de bedoeling van de partij die de toezegging heeft gedaan en de eventueel daarbij gegeven toelichting niet duidelijk (kunnen) zijn, en het voor degene die de toezegging heeft gedaan voorzienbare aantal van derden die op de toezegging een beroep kunnen doen groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen.
3.8 Partijen zijn het erover eens dat uit de tekst van de aanvullende pensioentoezegging, in het bijzonder uit de woorden "Such entitlement will only be applicable at the normal retirement date", niet zonder meer volgt dat die pensioentoezegging de voorwaarde bevat dat werknemers op het moment van het bereiken van hun pensioengerechtigde leeftijd nog steeds bij Philips in dienst zijn dan wel volgt dat die pensioentoezegging deze voorwaarde niet bevat (zie onder meer conclusie van antwoord onder 8 en conclusie van repliek onder 7).
3.9 Philips voert ten faveure van haar uitleg van de aanvullende pensioentoezegging een drietal argumenten aan. In de eerste plaats duidt volgens Philips het gebruik van het woord "applicable" niet op een bepaling van het moment van opeisbaarheid, omdat in dat geval woorden als "payable" of "due" zouden zijn gebruikt. In de tweede plaats voert Philips aan dat de zinsnede "applicable at the normal retirement date" slechts zin heeft als men deze leest zoals Philips voor ogen staat en in 1995 voor ogen stond, omdat in de lezing van [appellant] – inhoudende dat Philips daarmee bedingt dat pas bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd aanspraak kan worden gemaakt op het bedrag – geen enkele reden bestaat een zinsnede met die betekenis op te nemen. Een dergelijke voorwaarde is immers bij iedere gemaakte afspraak over pensioenuitkeringen vanzelfsprekend. In de derde plaats stelt Philips dat het feit dat de "pensioenintentie" niet werd opgenomen in het jaarlijkse pensioenoverzicht, wel in haar interpretatie maar niet in die van [appellant] past.
3.10 Het betoog van Philips overtuigt het hof niet. Allereerst kan gebruik van het woord "applicable" in de desbetreffende zin zeer wel op het moment van opeisbaarheid betrekking hebben, omdat het gaat om een aanspraak ("entitlement") en een aanspraak, zoals [appellant] heeft gesteld, zich moeilijk laat uitbetalen, waarop het gebruik van de woorden "due" en "payable" zouden hebben geduid (conclusie van repliek onder 9). Voorts is het argument dat geen enkele reden zou bestaan een zinsnede op te nemen met als inhoud, zoals [appellant] verdedigt, dat pas bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd aanspraak kan worden gemaakt op uitbetaling van het aanvullende pensioen ("applicable at the normal retirement date") – omdat zo'n voorwaarde immers bij iedere gemaakte afspraak over pensioenuitkeringen vanzelfsprekend is -, evenmin concludent. Indien wordt uitgegaan van het (tussen partijen vaststaande) feit dat Philips zich eind 1995 in economisch zwaar weer bevond maar niettemin een bepaalde voorziening wilde treffen voor een bepaalde groep werknemers, is, zoals [appellant] heeft gesteld, niet onaannemelijk dat Philips, die op dat moment een gebrek aan liquide middelen had, een voorziening trof die eerst op langere termijn "cash out" tot gevolg zou hebben. In dat licht bezien kan met de zinsnede zeer wel zijn bedoeld tot uitdrukking te brengen dat dit recht niet kan worden uitgeoefend bij een eventuele afkoop (bijvoorbeeld in het kader van een waardeoverdracht) van het pensioen voordat de 60-jarige leeftijd is bereikt. Niet ondenkbaar is ook dat de bedoeling is geweest aan te geven dat bij wisseling van werkgever de normale pensioenleeftijd bij Philips – en niet een eerdere (al dan niet VUT-achtige) pensioenleeftijd bij een andere werkgever – beslissend zou zijn voor het opeisbaar worden van de uit de aanvullende pensioentoezegging van Philips voorvloeiende rechten. Ten slotte hecht het hof weinig waarde aan het feit dat de "pensioenintentie" niet werd opgenomen in het jaarlijkse pensioenoverzicht, omdat dit op zichzelf niet eraan in de weg staat dat een toezegging in de door [appellant] verdedigde zin is gedaan.
3.11 Nu, gelet op het vorenstaande en bij gebreke van indicaties voor het tegendeel, uit de tekst van de aanvullende pensioentoezegging – waaraan te dezen veel waarde toekomt – niet volgt dat deze de voorwaarde bevat als door Philips voorgestaan, heeft [appellant] in de gegeven omstandigheden in beginsel daaruit redelijkerwijs niet kunnen of moeten begrijpen dat die voorwaarde door Philips werd gemaakt. Dit geldt evenzeer voor zover Philips, ter ondersteuning van haar betoog in dit verband, heeft gesteld dat uit de in de brief van 8 december 1995 gebezigde bewoordingen "(intention) stellig voornemen" volgt dat de aanvullende pensioentoezegging toekomstgericht was. Voor het overige heeft Philips, op wier weg dit lag, geen feiten en omstandigheden gesteld – laat staan aannemelijk gemaakt - die voor [appellant] aanleiding hadden moeten zijn de tekst van de genoemde brief redelijkerwijs in de door Philips voorgestane zin te begrijpen. Daar komt nog bij dat bij de uitleg de aard en strekking van de onderhavige toezegging in aanmerking moeten worden genomen en van belang is dat ten aanzien van die toezegging – die, als gezegd, door een werkgever is gedaan aan een specifieke groep werknemers (de "top 100") en door die werkgever bovendien als "Supplementary pension" is gekwalificeerd – als algemeen gezichtspunt heeft te gelden dat bij de beoordeling van de uit te leggen toezegging naar gelang van de omstandigheden mag meewegen dat een eenzijdig door de werkgever opgestelde toezegging die aan de arbeidsvoorwaarden van die werknemers raakt in geval van twijfel over de uitleg ervan in het nadeel van de werkgever en ten gunste van de desbetreffende werknemer moet worden uitgelegd.
3.12 Op grond van al het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat [appellant] voorshands zijn stelling heeft bewezen dat hij bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd – op 60-jarige leeftijd - jegens Philips rechten kon ontlenen aan de aanvullende pensioentoezegging die bij voornoemde brief van 8 december 1995 door Philips onder het kopje "Supplementary pension" aan hem is gedaan, ook nu hij op dat moment niet meer bij Philips in dienst was. Tot het leveren van tegenbewijs zal het hof Philips evenwel niet toelaten, omdat zij geen enkel bewijsaanbod heeft gedaan en het hof geen aanleiding ziet haar ambtshalve tot het leveren van tegenbewijs toe te laten.
3.13 Het voorgaande brengt mee dat de gevorderde verklaringen voor recht als in de (gewijzigde) eis van [appellant] onder (a) en (b) bedoeld zullen worden toegewezen.
3.14 Met betrekking tot de gevorderde veroordeling tot het, kort gezegd, gestand doen door Philips van de aanvullende pensioentoezegging - de vorderingen onder (c) alsmede (d), (e) en (f) in de (gewijzigde) eis van [appellant] – overweegt het hof als volgt. Partijen verschillen te dezer zake met name van mening over de vraag of de aanvullende pensioentoezegging zoals gedaan bij brief van 8 december 1995 op dat moment in één keer een aanspraak creëerde voor [appellant] met betrekking tot de periode vanaf het moment van zijn indiensttreding bij Philips (1 januari 1976) tot aan laatstgenoemde datum en voor de periode daarna afhankelijk was van het voortduren van de arbeidsovereenkomst (het standpunt van [appellant]) dan wel het totaal van de in het vooruitzicht gestelde verbetering zou worden opgebouwd in de na 8 december 1995 resterende dienstjaren tot de pensioengerechtigde leeftijd (het standpunt van Philips). Het hof houdt het standpunt van [appellant] voor juist. Allereerst blijkt uit de bijlage bij de brief van 8 december 1995 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) dat voor de berekening van de omvang van de aanvullende pensioentoezegging (kennelijk) alle dienstjaren bij Philips, ook die gelegen vóór 8 december 1995, in aanmerking moeten worden genomen, omdat daarin in alle gevallen wordt uitgegaan van een (fictief) aantal dienstjaren van 35. Voorts heeft [appellant] bij akte in eerste aanleg een rapport in het geding gebracht van KWPS van 17 november 2009, dat zijn standpunt ondubbelzinnig ondersteunt. In dat rapport en ook door [appellant] zelf (memorie van grieven onder 2.6) wordt in het bijzonder opgemerkt dat in de bij voornoemde brief gedane aanvullende pensioentoezegging wordt uitgegaan van "pension years", omtrent welk begrip in de "Toelichting bij het pensioenoverzicht 1996" is bepaald dat onder pensioenjaren wordt verstaan het aantal deelnemersjaren tot aan de pensioendatum, waaruit kan worden afgeleid dat alle jaren vanaf de datum van indiensttreding tot aan de pensioendatum (of, zoals in het onderhavige geval, de datum van uittreding) als "pension years" worden beschouwd. Wat Philips hiertegen heeft aangevoerd, kan daaraan niet afdoen.
3.15 Het voorgaande impliceert dat de omvang van de aanvullende pensioentoezegging moet worden berekend over het volle aantal dienstjaren van [appellant], dus over de periode van 1 januari 1976 tot 1 maart 1997. Partijen zijn het erover eens dat het laatstgenoten salaris van [appellant] ƒ 365.004,- bruto bedroeg, dat de franchise in 1997 ƒ 31.980,- bruto was, dat de "first tranche" ƒ 105.336,- bruto bedroeg en dat de "second tranche" – door de franchise en de "first tranche" van het salaris af te trekken – neerkwam op ƒ 227.688,- bruto (zie memorie van grieven onder 2.7 en onder meer memorie van antwoord onder 27 sub iv). Voorts heeft Philips niet weersproken, zoals [appellant] heeft gesteld, dat als moet worden uitgegaan van het standpunt van [appellant], hij 21,17 jaar in dienst is geweest bij Philips en dat de extra pensioentoezegging daarmee 21,17 (dienstjaren) x 0,25% (extra toezegging) x ƒ 227.688,- ("second tranche") bedraagt en neerkomt op ƒ 12.050,39 bruto, wat omgerekend in Euro's een extra pensioentoezegging oplevert van € 5.468,23 bruto per jaar.
3.16 [appellant] heeft in dit verband veroordeling van Philips gevorderd tot, kort gezegd, primair (onder c) afstorting aan Stichting Philips Pensioenfonds van een door een bevoegd en onafhankelijk actuaris vast te stellen bedrag ineens en subsidiair (onder d, e en f) betaling van periodieke pensioenuitkeringen ten bedrage van € 5.468,23 bruto per jaar. Philips heeft op dit punt gemotiveerd verweer gevoerd, inhoudend dat zij niet kan worden gedwongen de berekende aanvulling onder te brengen bij een verzekeraar of pensioenfonds en dat zij, als zij dit wenst, kan volstaan jaarlijks een bedrag (in de orde van grootte zoals genoemd) aan [appellant] te betalen zonder die verplichting extern af te financieren, maar dat zij daaromtrent nog geen beslissing heeft genomen (conclusie van antwoord onder 16, conclusie van dupliek onder 17 en memorie van antwoord onder 28), waarop [appellant] niet uitvoerig heeft gereageerd (conclusie van repliek onder 14). Het hof acht het debat tussen partijen op dit punt niet voldragen. Onder die omstandigheden acht het hof het raadzaam om, alvorens verder te beslissen, Philips in de gelegenheid te stellen zich op dit punt bij akte nader uit te laten - met name omtrent de vraag op welke wijze (dat wil zeggen zoals onder c dan wel zoals onder d, e en f gevorderd) - zij zich van deze verplichting wil kwijten, waarna [appellant] gelegenheid zal worden geboden hierop bij akte te reageren.
3.17 Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
4. Beslissing
Het hof:
stelt Philips in de gelegenheid zich bij akte uit te laten als onder 3.16 overwogen, waarna [appellant] daarop bij akte zal mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en W.J. van den Bergh en op 5 juli 2011 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.