GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. K. Vierhout te Haarlem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[T. P. RETAIL B.V.],
Gevestigd te Haarlem,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. E.F. Seunke te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 10 maart 2010 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, hierna de kantonrechter, op 16 december 2009 onder zaak/rolnummer 394409/CV EXPL 08-9900 uitgesproken tussen hem als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie en verweerster in reconventie.
[appellant] heeft bij memorie, met producties, tegen genoemd vonnis en de in deze zaak op 15 april 2009 en 23 september 2009 gewezen tussenvonnissen twaalf grieven aangevoerd, zijn eis gewijzigd, bewijs aangeboden en geconcludeerd als in deze memorie vermeld.
Bij memorie van antwoord, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
[appellant] heeft vervolgens een akte na memorie van antwoord genomen, met producties.
Ten slotte heeft [appellant] arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De kantonrechter heeft in het in deze zaak op 15 april 2009 gewezen tussenvonnis onder “De feiten” (a tot en met f) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunt neemt.
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [appellant] is met ingang van 21 augustus 2006 bij [geïntimeerde] in dienst getreden. Hij was als bedrijfsleider werkzaam in Haarlem bij de vestiging van [geïntimeerde] aan de [adres], maar werd ook ingezet bij de vestiging aan de [adres].
b. [geïntimeerde] heeft [appellant] een auto ter beschikking gesteld waarvoor hij een eigen bijdrage van € 60,- per maand betaalde.
c. [appellant] was onder meer belast met het bij de bank storten van gelden uit de kas en/of kluis van de vestigingen van [geïntimeerde].
d. [appellant] heeft de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] opgezegd tegen 30 september 2007.
3.2 [geïntimeerde] heeft gevorderd, voor zover in hoger beroep nog van belang, dat [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag groot € 12.006,32 met wettelijke rente. In reconventie heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] ter zake van overuren zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.436,-, vermeerderd met de wettelijke verhoging, alsmede tot afgifte van “de auto” dan wel vergoeding van “de vervangende waarde” en subsidiair, een bedrag van € 9.876,- vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging indien niet kan worden vastgesteld dat partijen ten aanzien van de overwerkuren en de auto tot overeenstemming zijn gekomen alsmede de wettelijke verhoging over de nog uit te keren vakantiedagen en de wettelijke rente.
3.3 Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter in conventie en reconventie, nadat de vordering in conventie toewijsbaar was geacht en het beroep van [appellant] op verrekening tot een bedrag van € 486,90 was gehonoreerd, [appellant] veroordeeld tot betaling van € 11.519,42 en de reconventionele vordering (voor het overige) afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten, zowel in conventie als in reconventie.
3.4 Met de grieven I,II,IV en V komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat – tot op tegenbewijs - aannemelijk is dat hij aan [geïntimeerde] toebehorende bedragen respectievelijk groot € 2.500,- en € 4.500,- heeft meegenomen en niet bij de Rabobank heeft afgedragen en het oordeel, na bewijslevering, dat [appellant] niet in het door hem te leveren tegenbewijs is geslaagd, zodat deze bedragen toewijsbaar zijn.
3.5 Het hof oordeelt als volgt. De kantonrechter is tot het hiervoor bedoelde bewijsvermoeden gekomen omdat hij aannemelijk achtte dat degene die op een stortingsformulier zijn handtekening plaatst (het hof leest [appellant]), verantwoordelijk is voor het daadwerkelijke storten van het op het formulier vermelde bedrag bij de bank en de bank heeft verklaard dat beide genoemde bedragen niet zijn gestort. [appellant] heeft hiertegen met verwijzing naar de verklaring van enkele gehoorde getuigen ingebracht dat er geen vast afstortbeleid was en dat er niet van mag worden uitgegaan dat degene die de handtekening plaatst de verantwoordelijke persoon is voor de storting. Dat geen vaste procedure werd gevolgd bij het storten van gelden wordt gelogenstraft door de verklaring die [appellant] op 21 februari 2008 naar aanleiding van de aangifte van verduistering van [geïntimeerde] tegenover de politie heeft afgelegd. Daarin zet [appellant] uiteenzet wat die procedure inhield. Het hof leest de verklaringen van de getuigen aldus, dat het weliswaar is voorgekomen dat een ander dan de ondertekenaar van het stortingsformulier naar de bank ging om het geld te storten, maar dat dit slechts incidenteel voorkwam. Deze verklaringen kunnen [appellant] niet baten nu hij niet stelt wie, anders dan hij, de gelden in kwestie op de bewuste dagen heeft gestort. Sterker nog, [appellant] heeft bij dezelfde gelegenheid tegenover de politie verklaard dat hij een bedrag van € 3.000,- met betrekking waartoe zijn handtekening op het stortingsformulier voorkomt bij de bank heeft gestort. Het betreft hier kennelijk de storting van € 2.500,- waarom het in deze zaak gaat. Aangaande het bedrag van € 4.050,- in verband waarmee [appellant] het stortingsformulier heeft getekend, waarbij als onvoldoende weersproken vast staat dat de tevens daarop voorkomende handtekening van degene die de telling zou hebben gecontroleerd, anders dan de indruk die is gewekt, niet is van een collega van [appellant], mevrouw [V. D.], heeft [appellant] verklaard dat hij hier niets van weet. Een aannemelijke verklaring waarom zijn handtekening voorkomt op het formulier naast de hiervoor bedoelde “handtekening” en wat er met het bedrag van € 4.050,- is gebeurd heeft [appellant] niet gegeven. Op grond van dit een en ander verenigt het hof zich met het oordeel dat behoudens tegenbewijs moest worden aangenomen dat [appellant] de bedragen in kwestie onder zich heeft gehad en dat [appellant] dit vermoeden niet heeft ontzenuwd. Dat deze gelden niet zijn gestort blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam uit de brief van de Rabobank van 26 mei 2009 en de verklaring van de getuige [B.], employé van de Rabobank. Om tot dit oordeel te komen zijn, anders dan [appellant] in de toelichting op grief II stelt, de daar bedoelde bewijsmiddelen niet vereist. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grieven I,II,IV en V falen.
3.6 Grief VI heeft betrekking op het bedrag van € 5.000,- in verband waarmee [appellant] geen stortingsformulier heeft getekend en ten aanzien waarvan de kantonrechter [geïntimeerde] heeft toegelaten tot het bewijs dat [appellant] dit heeft verduisterd. Uit de verklaringen van de door [geïntimeerde] in dit verband voorgebrachte getuigen blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat dit bedrag zich in de macht van [appellant] heeft bevonden. [appellant] heeft zijn suggestie dat de getuigen voorafgaand aan hun verhoor door [geïntimeerde] zijn beïnvloed op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Voor de door [appellant] geuite suggestie dat na de storting bij de bank iets zou zijn misgegaan verwijst het hof naar hetgeen ten aanzien van de andere stortingen werd overwogen. Dat [appellant], zoals hij ook nog aanvoert, door de politierechter is vrijgesproken, kan hem niet baten omdat de weging van het bewijs in de strafzaak op een andere wijze plaatsvindt dan in de onderhavige procedure. Ook grief VI is tevergeefs voorgedragen.
3.7 Grief VII die klaagt over de toewijzing van de wettelijke rente over de drie hiervoor genoemde bedragen faalt omdat [appellant] de verschuldigdheid daarvan niet deugdelijk heeft betwist.
3.8 Grief III houdt in dat de kantonrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over het door [geïntimeerde] uitbetalen van 225 overuren en het door [appellant] mogen houden van de hem ter beschikking gestelde auto. De kantonrechter overwoog hiertoe dat [appellant] niet heeft weersproken dat aan het - volgens [geïntimeerde] door [appellant] gedane - voorstel voorwaarden waren verbonden en dat hij heeft volstaan met weerlegging van de gestelde negatieve uitlatingen zijnerzijds.
3.9 Het hof oordeelt als volgt. Volgens het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen heeft de directeur van [geïntimeerde] verklaard dat hij in het kader van onderhandelingen met [appellant] heeft gezegd dat hij de auto kon meekrijgen en dat hem de 225 overuren als gewone uren zouden worden uitbetaald, mits [appellant] nog één maand zou doorwerken en de zaken netjes zou afhandelen. Dit laatste hield in dat [appellant] een aantal openstaande kwesties met klanten zou afhandelen, dat hij papieren zou opruimen en dat hij zich binnen het bedrijf van [geïntimeerde] niet negatief zou uitlaten. [appellant] heeft aan deze voorwaarden niet voldaan, zo verklaarde de directeur van [geïntimeerde] ten slotte. [appellant] heeft bij memorie van grieven een beroep gedaan op de door hem gestelde overeenkomst en betwist dat hij zijn werk niet netjes zou hebben achtergelaten. In het licht van de hiervoor vermelde verklaring van de directeur van [geïntimeerde] kan haar blote betwisting bij memorie van antwoord dat partijen overeenstemming hebben bereikt, geen stand houden. [geïntimeerde] stelt niet (langer), laat staan dat zij te bewijzen aanbiedt dat [appellant] niet heeft voldaan aan de voorwaarden waarvan de totstandkoming van de overeenkomst afhankelijk zou zijn geweest. [appellant] heeft in de toelichting op deze grief onweersproken becijferd dat met de 225 overuren een bruto bedrag van € 2.436,- is gemoeid. In zoverre slaagt grief III. Het hof vindt in de omstandigheid dat [appellant] een aanzienlijk geldbedrag van [geïntimeerde] heeft verduisterd aanleiding om de door [appellant] gevorderde wettelijke verhoging over genoemd bedrag en over de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen te matigen tot nihil. [geïntimeerde] is over her bedrag van de door [appellant] gevorderde overuren wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag waarop hij bij zijn memorie van grieven deze vordering heeft ingesteld, 20 juli 2010. Voor zover de tussen partijen gemaakte afspraak betrekking heeft op de auto faalt de grief bij gebrek aan belang omdat de daarop betrekking hebbende vordering van [appellant] niet toewijsbaar is. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat zij niet meer over de auto beschikt, welke stelling [appellant] bij zijn akte na memorie van antwoord niet heeft bestreden. De subsidiair door [appellant] ingestelde vordering tot vergoeding van “de vervangende waarde” van de auto is te onbepaald om te kunnen worden toegewezen. Voor wat dit onderdeel betreft is grief III tevergeefs voorgedragen.
3.10 De tussen partijen gemaakte afspraak dat [appellant] de hem door [geïntimeerde] ter beschikking gestelde auto in eigendom zou krijgen, staat in de weg aan toewijzing van schadevergoeding wegens het volgens [geïntimeerde] door [appellant] verwijderen van de autoradio, waarmee een bedrag van € 306,32 zou zijn gemoeid. Grief VIII is dus gegrond.
3.11 Met grief IX komt [appellant] op tegen de ten laste van hem uitgesproken veroordeling tot betaling van een bedrag van € 11.519,42. Deze grief slaagt in zoverre dat in dat bedrag is begrepen genoemd bedrag van € 306,32. Verder komt op eerstgenoemd bedrag in mindering het bedrag van € 2.436,- ter zake van de door [appellant] gemaakte overuren als hiervoor bedoeld, zodat in hoofdsom resteert € 8.777,10. Voor zover de kantonrechter meer heeft toegewezen zal het meerdere alsnog worden afgewezen.
3.12 Nu [appellant] in overwegende mate in het ongelijk wordt gesteld falen de grieven X en XI die betrekking hebben op de in conventie en reconventie tegen hem uitgesproken kostenveroordeling.
3.13 Grief XII mist zelfstandige betekenis en is daarom ongegrond.
De grieven III en IX slagen gedeeltelijk, grief VIII slaagt geheel. De overige grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigen, de vordering van [geïntimeerde] alsnog voor een deel afwijzen, het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigen en het meer of anders gevorderde afwijzen. [appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij een hoger bedrag is toegewezen dan € 8.777,10 en wettelijke rente is toegewezen over € 456,32 en voor wat dat meerdere betreft opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering af met bepaling dat op het toegewezen bedrag in mindering komt de wettelijke rente over € 2.436,- vanaf 20 juli 2010 en met veroordeling van [appellant] tot betaling van wettelijke rente over € 150,-;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 263,- aan verschotten en € 894,- aan salaris;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J van der Kwaak, S.F. Schütz en D. Kingma en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 5 juli 2011.