ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8427

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.511
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over het betalen van facturen en verrekening tussen advocaten en deurwaarders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 13 september 2011, gaat het om een geschil tussen de besloten vennootschap Advocatenkantoor Van Zelm B.V. en de deurwaarders [X], [Y] en [Z] over het betalen van facturen en de mogelijkheid tot verrekening. Van Zelm c.s. hebben in hoger beroep vijf grieven ingediend tegen een vonnis van de rechtbank Utrecht van 3 maart 2010, waarin de rechtbank bepaalde dat [Z] recht hadden op een succesfee van € 2.361,79 en dat Van Zelm c.s. niet gerechtigd waren om deze kosten te verrekenen. Van Zelm c.s. betwistten de vorderingen van [Z] en stelden dat de door hen gehanteerde algemene voorwaarden niet aan hen ter hand waren gesteld, waardoor deze niet tegen hen konden worden ingeroepen. Het hof oordeelde dat [Z] de afwikkelingskosten op basis van hun voorwaarden niet in rekening mochten brengen, omdat Van Zelm c.s. niet op de hoogte waren gesteld van deze voorwaarden. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover het [Z] veroordeelde tot betaling van de succesfee en verklaarde Van Zelm c.s. niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van het eerdere vonnis van 11 maart 2009. Het hof compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij haar eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor deurwaarders om hun algemene voorwaarden tijdig en correct aan cliënten te overhandigen, en bevestigt dat advocaten recht hebben op betaling voor hun diensten, mits er een duidelijke overeenkomst is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.069.511
(zaaknummer/rolnummer rechtbank: 260434 HA ZA 09-88)
arrest van de eerste civiele kamer van 13 september 2011
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Advocatenkantoor Van Zelm B.V.,
gevestigd te De Bilt,
2. mr. Eduard Martinus van Zelm,
3. mr. Jelle Witvoet,
beiden kantoorhoudende te De Bilt,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.M. van Zelm,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Y],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 11 maart 2009 en 3 maart 2010 die de rechtbank Utrecht tussen principaal appellanten (hierna gezamenlijk ook te noemen: Van Zelm c.s.) als eisers in conventie/verweerders in reconventie en principaal geïntimeerden (hierna afzonderlijk ook te noemen: [X] respectievelijk [Y] en [Z] voor hen gezamenlijk) als gedaagden in conventie/eisers in reconventie heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Van Zelm c.s. hebben bij exploot van 1 juni 2010 [Z] aangezegd van voornoemde vonnissen van 11 maart 2009 en 3 maart 2010 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [Z] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben Van Zelm c.s. vijf grieven tegen het bestreden vonnis van 3 maart 2010 aangevoerd en toegelicht, hebben zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof bij arrest en uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat:
het bestreden vonnis zal bekrachtigen voor zover hun vorderingen zijn toegewezen,
het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover onderdelen van hun vorderingen daarin zijn afgewezen en
[Z] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Van Zelm c.s. te betalen een bedrag van € 5.064,96, vermeerderd met de in artikel 6:119a BW genoemde vertragingsrente vanaf de dag dat dit bedrag opeisbaar is geworden tot aan de dag der algehele voldoening en [Z] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Van Zelm c.s. te betalen een bedrag van € 2.837,- vermeerderd met de in artikel 6:119a BW genoemde vertragingsrente vanaf de dag dat deze memorie werd genomen tot aan de dag der algehele voldoening en
[Z] in de proceskosten zal veroordelen.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [Z] verweer gevoerd, hebben zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij hebben geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het door Van Zelm c.s. ingestelde hoger beroep zal afwijzen en dat de bestreden uitspraak op die onderdelen - zo nodig onder verbetering van gronden - zal worden bekrachtigd, met veroordeling van Van Zelm c.s. in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie hebben [Z] onder aanvoering van zeven grieven incidenteel hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis van 3 maart 2010. Zij hebben deze grieven toegelicht, hebben bewijs aangeboden en zij hebben een aantal producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof het door hen ingestelde beroep gegrond zal verklaren en dat het bestreden vonnis op de door hen aangevoerde onderdelen zal worden vernietigd, alsmede dat de oorspronkelijke vorderingen (van Van Zelm c.s.) alsnog zullen worden afgewezen, met veroordeling van Van Zelm c.s. in de kosten van het hoger beroep.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep hebben Van Zelm c.s.
verweer gevoerd, een aantal producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof [Z] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun incidenteel hoger beroep althans het incidenteel hoger beroep zal afwijzen, met veroordeling van [Z] in de kosten van dit beroep.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de in het vonnis van 3 maart 2010 onder 2.1 tot en met 2.7 opgenomen feiten.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
in het principaal hoger beroep
4.1 Tegen het tussenvonnis van 11 maart 2009 zijn geen grieven aangevoerd, zodat Van Zelm c.s. in zoverre niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in het principaal hoger beroep.
4.2 Met grief 1 klagen Van Zelm c.s. erover dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zonder nadere argumentatie niet valt in te zien waarom [Z] niet bevoegd zouden zijn om tot verrekening over te gaan.
Van Zelm c.s lichten dit als volgt toe. [Z] hebben via het verrichten van ambtshandelingen geld geïncasseerd voor verschillende cliënten van Van Zelm c.s. Dat geld hebben [Z] verrekend met vorderingen die [Z] op Van Zelm c.s. pretendeerden te hebben in verband met werkzaamheden die zij voor andere cliënten van Van Zelm c.s. hebben verricht. Deze vorderingen zijn echter door Van Zelm c.s. van het begin af aan betwist. Bovendien hebben [Z] bij brief van 1 februari 2007 (productie 9 bij inleidende dagvaarding) aan Van Zelm c.s. bevestigd de betwiste facturen te crediteren, zodat er geen vorderingen resteerden die voor verrekening in aanmerking kwamen. Ook het hof Amsterdam heeft bij uitspraak van 30 juni 2009 (productie 1 bij appeldagvaarding), beslissende op het beroep van de beschikking van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders van 26 februari 2008, geoordeeld dat de door [Z] uitgevoerde verrekening zich niet verdraagt met het karakter of de bedoeling van de kwaliteitsrekening van een gerechtsdeurwaarder, aldus nog steeds Van Zelm c.s.
4.3 Grief 1 faalt. Uit de hierboven genoemde brief van 1 februari 2007 blijkt dat [Z] hebben toegezegd de facturen aan Van Zelm c.s. over de jaren 2003, 2004 en 2005 waarover discussie tussen partijen bestond te crediteren. [Z] hebben echter gesteld (onder meer in randnummer 4.5 van de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie) dat zij de door hen ontvangen gelden hebben verrekend met de door Van Zelm c.s. nog niet betaalde facturen uit 2006 en 2007. Daar ziet deze brief niet op. De onderbouwing van het door [Z] verrekende bedrag van € 1.915,16 blijkt uit de bij brief van 20 april 2007 (overgelegd als productie 8 bij inleidende dagvaarding) gegeven opstelling. Gelet op deze onderbouwing en het feit dat Van Zelm c.s. die onderbouwing in deze procedure onbetwist hebben gelaten (terwijl ook overigens niet van een eerder gemotiveerde betwisting is gebleken), gaat het hof ervan uit dat [Z] ter zake van de facturen uit 2006 en 2007 een opeisbare vordering ad € 1.915,16 hadden op Van Zelm c.s., welke vordering voor verrekening in aanmerking kwam. Anders dan Van Zelm c.s. hebben aangevoerd, waren [Z] gerechtigd bedragen die zij voor specifieke cliënten van Van Zelm c.s. hadden geïncasseerd, te verrekenen met kosten in andere dossiers waarin [Z] in opdracht van Van Zelm c.s. werkzaamheden hadden verricht. Voornoemde uitspraak van het hof Amsterdam kan naar het oordeel van het hof hieraan niet af doen, waarbij nog wordt opgemerkt dat deze uitspraak het tuchtrechtelijk (en niet zoals hier het civielrechtelijk) handelen van [Y] betrof.
4.4 De grieven 2 en 3 hebben betrekking op rechtsoverweging 7.19 van het vonnis van 3 maart 2010, waarin de rechtbank volgens Van Zelm c.s. ten onrechte heeft geoordeeld dat Van Zelm c.s. zich niet tegen de verrekening van de door [Z] in het dossier Kosmeijer gehanteerde “succesfee” van € 2.361,79 hebben verweerd respectievelijk ten onrechte heeft geoordeeld dat [Z] recht hebben op een dergelijke fee.
Van Zelm c.s. stellen zich in dit verband op het standpunt dat partijen in geen enkel dossier en ook niet in voormeld dossier Kosmeijer, een succesfee met elkaar zijn overeengekomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, waren [Z] op grond van de door hen gehanteerde algemene voorwaarden niet gerechtigd tot het in rekening brengen van deze succesfee. Tegen de verrekening als zodanig hebben Van Zelm c.s. zich, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk verzet, aldus Van Zelm c.s.
4.5 Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de eerste plaats verwijst het hof ter zake van de stelling van Van Zelm c.s. dat [Z] niet bevoegd waren om tot verrekening over te gaan naar hetgeen hierover in 4.3 is overwogen. Voorop staat derhalve dat [Z] in beginsel bevoegd waren om tot verrekening over te gaan. Vervolgens rijst de vraag of [Z] gerechtigd waren deze succesfee - welke term volgens [Z] onjuist is aangezien het om afwikkelingskosten gaat - in rekening te brengen en wel op grond van artikel 2.7 van de door haar gehanteerde algemene voorwaarden, welke voorwaarden als productie 3 in het kader van de comparitie van partijen in eerste aanleg in het geding zijn gebracht. Artikel 2.7 luidt als volgt:
“ 2. Tarieven
(…)
2.7 Aan advocaat en procureur worden voor invorderingswerkzaamheden in rekening gebracht:
- in zaken met een financieel belang tot Euro 11.000,00 een percentage van 10% over het geïncasseerde en af te dragen bedrag.
- in zaken met een financieel belang vanaf Euro 11.000,00 of hoger, een percentage van 5% over het vanaf Euro 11.000,00 geïncasseerde en af te dragen bedrag, onverminderd het hiervoor in dit artikel bepaalde.
Een en ander met een minimum van Euro 50,00
De opdracht tot incasso c.q. invorderingswerkzaamheden wordt geacht te zijn gegeven, tenzij nadrukkelijk schriftelijk het tegendeel is bedongen.
Van Zelm c.s. voeren aan dat [Z] de door hen gehanteerde algemene voorwaarden niet aan hen kunnen tegenwerpen. Volgens Van Zelm c.s. hebben [Z] hen namelijk niet één keer een redelijke mogelijkheid geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. De voorwaarden zijn Van Zelm c.s. niet ter hand gesteld, terwijl gesteld noch gebleken is dat het redelijkerwijs niet mogelijk was om de algemene voorwaarden minimaal één keer aan Van Zelm c.s. toe te sturen, zodat de in artikel 6:234 lid 1 sub b BW geformuleerde uitzondering toepassing mist, aldus Van Zelm c.s.
Het hof begrijpt deze stelling van Van Zelm c.s. aldus dat zij een beroep doen op de vernietigbaarheid van de door [Z] gehanteerde voorwaarden. Voor de beoordeling van het beroep op de vernietigbaarheid op grond van artikel 6:233 sub b BW is van belang of [Z] de algemene voorwaarden aan Van Zelm c.s. ter hand hebben gesteld. Van Zelm c.s. hebben dit als gezegd ontkend, en [Z] hebben ook niet gesteld dat dit wel het geval is geweest. [Z] hebben alleen aangevoerd dat in de opdrachtbevestiging van 6 november 2006 naar de gedeponeerde algemene voorwaarden is verwezen en dat is vermeld dat deze kosteloos kunnen worden toegezonden, maar daarmee wordt niet aan de vereisten van artikel 6:233 sub b juncto artikel 6:234 lid 1 sub a en b BW voldaan.
Dit betekent dat het beroep van Van Zelm c.s. op de vernietigbaarheid van artikel 2.7 van de door [Z] gehanteerde algemene voorwaarden slaagt, zodat [Z] de afwikkelingskosten op basis van deze voorwaarden ten bedrage van € 2.361,79 niet in rekening mochten brengen. Een andere grondslag voor de vergoeding waarop [Z] in dit verband aanspraak maken, hebben zij niet aangevoerd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 3, voor zover die betrekking heeft op de verrekening van deze afwikkelingskosten (“succesfee”) in het dossier Kosmeijer, slaagt.
4.6 Met grief 4 komen Van Zelm c.s. op tegen rechtsoverweging 7.20 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom [Z] gehouden zouden zijn tot betaling van de nota’s die Van Zelm c.s. hen hebben gestuurd ter zake van betaling van € 557,55 aan procureurskosten en griffierecht in het dossier Prijn.
Volgens Van Zelm c.s. volgt uit het faxbericht van 13 maart 2007 (productie 14 bij inleidende dagvaarding) dat [Z] aan Van Zelm c.s. een opdracht hebben verstrekt om voor Prijn procureurswerkzaamheden te verrichten. Van Zelm c.s. hebben uitvoering gegeven aan deze opdracht, zodat zij recht hebben op betaling van voormeld bedrag.
4.7 Ook deze grief is tevergeefs voorgesteld. Het (handgeschreven) faxbericht van 13 maart 2007 luidt voor zover relevant als volgt:
“Zoals besproken met J. Witvoet (advocaat bij Van Zelm c.s., toevoeging hof) treft u ingesloten aan stukken van een relatie van [Y] met het verzoek om voor die relatie als procureur op te treden en contact met hem op te nemen”.
Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof dat [Z] geen opdracht aan Van Zelm c.s. hebben verstrekt, maar dat [Z] in dit geval een derde - te weten - Prijn hebben doorverwezen naar Van Zelm c.s. Aldus is er geen overeenkomst van opdracht tussen Van Zelm c.s. en [Z] tot stand gekomen en zullen Van Zelm c.s. zich ter zake van de betaling van procureurskosten en griffierecht tot Prijn moeten wenden. Voor een andersluidende uitleg van genoemd faxbericht hebben Van Zelm c.s. onvoldoende gesteld.
4.8 Grief 5 behelst niet zozeer een klacht tegen de in rechtsoverweging 7.21 van het vonnis van 3 maart 2010 toegewezen buitengerechtelijke incassokosten, maar een vermeerdering van eis in die zin dat Van Zelm c.s. thans - onder verwijzing naar diverse werkzaamheden die zij tot dusverre hebben moeten verrichten (productie 2 memorie van grieven) – een aanvullend bedrag van € 2.837,- aan buitengerechtelijke incassokosten vorderen. Van Zelm c.s. voeren daartoe aan dat zij na het vonnis van 3 maart 2010 veel meer buitengerechtelijke incassokosten hebben moeten maken - aangezien [Z] verzuimden te betalen - dan aanvankelijk voorzien en waarop het rapport Voorwerk II ziet.
4.9 Deze grief slaagt evenmin. Van Zelm c.s. verwijzen naar urenstaten die betrekking hebben op diverse tussen partijen gevoerde procedures en op werkzaamheden die verbonden zijn aan deze procedure in hoger beroep. Alleen het laatste overzicht (“AVZ/[Y] executie (…) Schade en aansprakelijkheid”) heeft betrekking op werkzaamheden die na 3 maart 2010 in het kader van de executie hebben plaatsgevonden en waaraan 3,06 uur is besteed. Naar het oordeel van het hof dienen deze werkzaamheden aangemerkt te worden als werkzaamheden ter voorbereiding en afwikkeling van een incassoprocedure waarvoor de door de rechter uitgesproken proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden. [Z] hebben voorts gemotiveerd betwist dat er sprake zou zijn geweest van intensieve schikkingsonderhandelingen, zodat voor een extra vergoeding ter zake van buitengerechtelijke kosten bovenop de door de rechtbank toegewezen vergoeding van € 904,- geen aanleiding bestaat.
4.10 Nu geen feiten zijn aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, passeert het hof het bewijsaanbod van Van Zelm c.s.
in het incidenteel hoger beroep
4.11 De grieven 1 en 2 hebben betrekking op de declaraties die Van Zelm c.s. in juli 2006 respectievelijk januari 2007 aan [Z] hebben gestuurd in verband met een door Van Zelm c.s. opgestelde concept-samenwerkingsovereenkomst. Met grief 1 verwijten [Z] de rechtbank dat zij voorbij is gegaan aan hun verweer dat er nooit aan Van Zelm c.s. een opdracht is verstrekt tot het opstellen van voornoemde concept-overeenkomst. Volgens [Z] mochten zij er op vertrouwen dat, gelet op de goede verstandhouding tussen hen en het feit dat zij over en weer diensten aan elkaar verleenden, het toezenden van een model voor een samenwerkingsovereenkomst plaatsvond zonder dat daarvoor een declaratie zou worden gezonden. Met grief 2 voeren [Z] aan dat deze zaak, waarbij het ging om een mogelijke samenwerking met een kandidaat-deurwaarder, niet [Y] als privé persoon maar [X] betrof. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling
4.12 Naar het oordeel van het hof hebben [Z], mede gelet op de gemotiveerde betwisting door Van Zelm c.s. inhoudende dat de werkzaamheden een zakelijk karakter droegen, dat [Z] als professionele deelnemers aan het rechtsverkeer geacht werden te weten dat advocaten (behoudens een hier niet aan de orde zijnde andersluidende afspraak) voor hun diensten betaald worden en dat [Z] de declaraties zonder protest hebben behouden en niet eerder daartegen zijn gaan protesteren dan na het moment waarop Van Zelm c.s. de dienstverlening begin 2007 hebben beëindigd, onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij erop mochten vertrouwen dat zij voor de werkzaamheden die Van Zelm c.s. hebben verricht niet hoefden te betalen. De stelling van [Z] dat [Y] (als privé persoon) zelf geen opdrachtgever voor deze opdracht was, wordt eveneens verworpen. Nu de mogelijke samenwerking van [Y] met zijn kandidaat-deurwaarder een aandelenparticipatie betrof en die aandelen niet door [X] zelf worden gehouden, mochten Van Zelm c.s. er bij ontbreken van andersluidende mededelingen van de zijde van [Z] op vertrouwen dat voor deze zaak [Y] zelf als (indirect) houder van die aandelen hun opdrachtgever was.
Het hof verwerpt het betoog van [Z] dat, nu Van Zelm c.s. de declaraties niet naar [Y] (of diens holding) hebben gestuurd, Van Zelm c.s. zélf [X] als hun opdrachtgever hebben beschouwd. Het gaat er immers om dat Van Zelm c.s. er in gerechtvaardigd vertrouwen van uit mochten gaan dat de werkzaamheden in opdracht van en ten behoeve van [Y] in persoon zijn verricht en dat Van Zelm c.s. zich dan ook terecht voor de betaling tot [Y] in persoon konden wenden. De grieven 1 en 2 falen derhalve.
4.13 Grief 3 heeft betrekking op de declaraties die Van Zelm c.s. in het kader van de procedure [A] tegen [Z] aan [X] hebben gezonden. Volgens [Z] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat in deze zaak ook [Y] in privé als opdrachtgever van Van Zelm c.s. heeft te gelden. Nu de werkzaamheden in deze zaak in opdracht en voor rekening van [X] zijn uitgevoerd (en door Van Zelm c.s. ook aan [X] zijn gefactureerd), is [Y] niet tot betaling van deze declaraties gehouden, aldus [Z]
4.14 Deze grief faalt. Tegenover de stelling van [Z] dat [Y] in privé niet als opdrachtgever in voornoemde procedure tegen [A] kan worden aangemerkt, hebben Van Zelm c.s. gemotiveerd aangevoerd dat zij er in gerechtvaardigd vertrouwen van uit mochten gaan dat naast [X] ook [Y] in privé de opdracht tot het behartigen van zijn belang in deze zaak heeft verleend. Zo wijzen Van Zelm c.s. er onder meer op dat [A] zowel [X] als [Y] in persoon hadden gedagvaard, dat het geschil voor een niet onbelangrijk deel het handelen of nalaten van [Y] als deurwaarder betrof, dat [Y] in persoon bij alle mondelinge behandelingen aanwezig was en dat [Y] niet één keer tegen Van Zelm c.s. heeft gezegd dat er alleen maar namens de vennootschap moest worden opgetreden. [Z] hebben dit niet, althans niet gemotiveerd, betwist. Gelet hierop gaat het hof er van uit dat ook [Y] in privé de litigieuze opdracht aan Van Zelm c.s. heeft verstrekt.
4.15 Met grief 4 verwijten [Z] de rechtbank dat zij heeft overwogen dat het aanvragen van een toevoeging voor [Y] kansloos was. Van Zelm c.s. hadden, aldus [Z], [Y] op de mogelijkheid moeten wijzen dat hij in aanmerking zou kunnen komen voor gefinancierde rechtshulp.
4.16 Als uitgangspunt geldt dat een advocaat verplicht is met zijn cliënt niet alleen bij het begin van de zaak, maar ook telkens wanneer daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten gefinancierde rechtshulp te verkrijgen, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet voor zodanige rechtsbijstand in aanmerking komt.
Van Zelm c.s. hebben aangevoerd dat zij mochten aannemen dat [Y] niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking zou komen. In dit verband wijzen Van Zelm c.s. op artikel 12 lid 2 aanhef en onder e van de Wet op de Rechtsbijstand waarin is bepaald dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft. Nu de door Van Zelm c.s. ten behoeve van [Z] verrichte werkzaamheden betrekking hadden op de uitoefening door [Y] van het beroep van deurwaarder, en geen van de in dit artikellid genoemde uitzonderingen zich voordeed, mochten Van Zelm c.s. ervan uitgaan dat [Y] niet voor een toevoeging in aanmerking kwam. De uitzondering (“voortzetting van het zelfstandige beroep of bedrijf is afhankelijk van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand”) deed zich hier niet voor, aldus nog steeds Van Zelm c.s.
Tegenover deze gemotiveerde betwisting staat de enkele stelling van [Y] dat Van Zelm c.s. als geen ander hadden moeten weten dat voor hem voornoemde uitzondering gold. [Y] heeft deze stelling verder niet toegelicht noch met concrete gegevens onderbouwd, zodat deze stelling zal worden gepasseerd. Ook grief 4 faalt.
4.17 Met grief 5 klagen [Z] erover dat de rechtbank heeft geoordeeld dat Van Zelm c.s. van [Z] zowel opdracht hebben gekregen tot het leggen van de in rekening gebrachte beslagen als tot het voeren van de procedure in kort geding, inclusief het hoger beroep in het geschil met [A]. Volgens [Z] heeft de rechtbank hiermee de regels omtrent de stelplicht en de bewijslast onjuist toegepast.
4.18 Het hof verwerpt deze grief. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat - ten aanzien van het leggen van conservatoire beslagen ten laste van [A], het voeren van verweer in het door [A] aangespannen kort geding en het instellen van hoger beroep tegen het in dat kort geding gewezen vonnis tot opheffing van die beslagen - Van Zelm c.s. gedetailleerd en met stukken onderbouwd hebben aangegeven wanneer voornoemde opdracht is gegeven. Ook in hoger beroep hebben [Z] deze stellingen onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof er van uit gaat dat [Z] aan Van Zelm c.s. voornoemde opdracht hebben gegeven, waardoor [Z] gehouden zijn de hiermee corresponderende facturen te betalen.
4.19 Grief 6 ziet op de veroordeling van [Z] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en tot betaling van de beslag- en proceskosten (in conventie) van € 2.276,24, waaronder € 1.356,- voor het salaris van de advocaat. Volgens [Z] ontbreekt de aanleiding voor het vergoeden van buitengerechtelijke kosten, kort gezegd, omdat Van Zelm c.s. vrijwel uitsluitend hebben getracht om hun vordering in rechte te incasseren. Daarnaast hebben Van Zelm c.s. geen kosten aan derden hoeven te betalen.
4.20 [Z] laten na de grief betrekking hebbend op de betaling van de beslag- en proceskosten te onderbouwen, zodat reeds om die reden de grief in zoverre faalt. Het hof deelt overigens het oordeel van de rechtbank dat [Z] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij de beslag- en proceskosten moeten dragen.
Wat betreft de buitengerechtelijke kosten constateert het hof dat Van Zelm c.s. bij akte vermeerdering van eis in eerste aanleg gemotiveerd hebben aangegeven welke werkzaamheden zij buiten rechte hebben moeten verrichten teneinde te bewerkstelligen dat [Z] tot betaling zouden overgaan. Die opgave is door [Z] op zichzelf niet betwist. Het betreft hier werkzaamheden die verder gaan dan, kort gezegd, de enkele instructie van de zaak, zodat deze buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Dat Van Zelm c.s. geen kosten aan derden hebben hoeven te betalen omdat zij de werkzaamheden zelf hebben verricht, maakt dat niet anders.
Grief 6 deelt het lot van de voorgaande grieven.
4.21 Met grief 7 ten slotte stellen [Z] zich op het standpunt dat de rechtbank de vordering van Van Zelm c.s. niet had mogen toewijzen, althans dat deze vordering bij gebrek aan een redelijk belang had moet worden afgewezen. Volgens [Z] is nadat het vonnis van 3 maart 2010 is gewezen en nadat hoger beroep is ingesteld, tussen partijen overeenstemming bereikt over een minnelijke schikking. Omdat het schikkingsbedrag vier dagen later dan Van Zelm c.s. hadden gevraagd is betaald, hebben Van Zelm c.s. zich op het standpunt gesteld dat de schikking is komen te vervallen. Ondanks het aanbod van [Z] om de dagvaardingskosten en het griffierecht aan Van Zelm c.s. te voldoen, hebben Van Zelm c.s. geweigerd deze procedure in te trekken, zodat zij volgens [Z] geen redelijk belang bij deze vordering hebben.
4.22 Deze grief faalt. Nu Van Zelm c.s. hebben betwist dat er overeenstemming tussen partijen is bereikt en [Z] deze overeenstemming weliswaar hebben gesteld maar op geen enkele manier hebben onderbouwd, moet ervan worden uitgegaan dat die overeenstemming er niet is. Uit de stellingen van partijen en de door [Z] overgelegde brieven blijkt weliswaar dat zij na het vonnis van 3 maart 2010 over een minnelijke regeling hebben gecorrespondeerd, maar ook dat Van Zelm c.s. daarbij steeds termijnen hebben gesteld waarbinnen hun voorstellen moesten zijn aanvaard en de daarbij behorende betalingen moesten zijn gedaan. Van Zelm c.s. hebben uiteindelijk aan [Z] medegedeeld dat hun laatste voorstel was vervallen en dat hoger beroep zou worden ingesteld. Dat een derde daarna alsnog het (voorgestelde) schikkingsbedrag voor [Z] heeft betaald en [Z] hebben aangeboden de dagvaardingskosten en het griffierecht in verband met het ingestelde hoger beroep te vergoeden, rechtvaardigt niet de conclusie dat Van Zelm c.s. geen redelijk belang meer hebben bij toewijzing van hun vorderingen of dat zij misbruik van bevoegdheid maken door deze procedure door te zetten.
4.23 [Z] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarom wordt aan hun bewijsaanbod voorbij gegaan.
Slotsom
In het principaal hoger beroep slaagt grief 3. In zoverre zal het bestreden vonnis van 3 maart 2010 voor zover in conventie gewezen worden vernietigd, in die zin dat [Z] in de zaak Kosmeijer geen succesfee in rekening mochten brengen, zodat zij het daarmee gemoeide bedrag van
€ 2.361,79 niet konden verrekenen. Voor het overige zal het vonnis voor zover in conventie en in reconventie gewezen worden bekrachtigd. Van Zelm c.s. zullen voorts niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van 11 maart 2009.
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het principaal hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
In het incidenteel hoger beroep falen de grieven. [Z] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
verklaart Van Zelm c.s. niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 11 maart 2009;
vernietigt het tussen partijen in conventie gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 3 maart 2010, voor zover daarin [Z] zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 13.917,71, vermeerderd met vertragingsrente en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [Z] om aan Van Zelm c.s. te betalen een bedrag van € 16.279,50, te vermeerderen met de in artikel 6:119a BW genoemde vertragingsrente over de respectieve factuurbedragen, vanaf de vervaldatum van iedere afzonderlijke facturen tot de datum van algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis voor zover in conventie gewezen voor het overige;
bekrachtigt het vonnis voor zover in reconventie gewezen;
in het principaal hoger beroep voorts
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
in het incidenteel hoger beroep voorts
veroordeelt [Z] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van Zelm c.s. begroot op € 316,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, L.J. de Kerpel-van de Poel en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 september 2011.