zaaknummer 200.051.848/01
26 april 2011
GERECHTSHOF AMSTERDAM EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein te Amsterdam,
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. G.M. Terlingen te Hoorn (N-H).
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 10 december 2009 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2009, voor zover onder zaak-/rolnummer 424890/HA ZA 09-1190 gewezen tussen haar als gedaagde in conventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie.
[appellante] heeft bij memorie drie grieven aangevoerd, enige producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering in conventie zal afwijzen, de gelegde beslagen zal opheffen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is gevraagd arrest te wijzen.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 en 2.2 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Behandeling van het hoger beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde] verricht beveiligingswerkzaamheden onder de naam Beveiligingsbedrijf [geïntimeerde]. [appellante] handelt onder de naam United Security Force (hierna: USF).
In de jaren 2008 en 2009 heeft [geïntimeerde] aan USF facturen gestuurd voor verrichte beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van een bedrijf genaamd Trigion. Deze facturen zijn tot een bedrag van € 21.711,70 onbetaald gebleven.
3.2 [geïntimeerde] heeft [appellante] in rechte betrokken en betaling gevorderd van € 21.711,70, vermeerderd met rente en kosten. [appellante] heeft tegen deze vordering, voor zover in hoger beroep van belang, aangevoerd dat zij [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven dat hij voor een G-rekening moest zorgen, omdat voor alle inhuurbedrijven zoals dat van [geïntimeerde] geldt dat zij slechts diensten kunnen leveren inzien zij gebruik maken van zo’n rekening.
3.3 De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 17.846,59, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten, en [appellante] belast met de kosten van het geding in conventie. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen. [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen G-rekening nodig heeft, omdat hij een VAR-verklaring heeft en om die reden geen sprake is van ketenaansprakelijkheid. Het verweer van [appellante] moet aldus worden begrepen dat zij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat zij zijn facturen voor 40% zou betalen op een door hem te openen G-rekening. Niet gebleken is echter dat [geïntimeerde] met deze wijze van betaling heeft ingestemd. Dat betekent dat [appellante] zich er niet op kan beroepen dat [geïntimeerde] geen G-rekening heeft of dat zij pas behoeft te betalen na deblokkering van haar eigen G-rekening.
3.4 [appellante] heeft tegen deze beslissing de grieven I en III aangevoerd. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de kern komt de toelichting op deze grieven erop neer dat de belastingdienst door toedoen van [geïntimeerde] een boekenonderzoek bij [appellante] heeft gedaan en dat daaruit is gebleken dat [geïntimeerde] niet voldoet aan de eisen verbonden aan een VAR-verklaring. De belastingdienst heeft daarom geweigerd de G-rekening van [appellante] te deblokkeren. Door de blokkering van de G-rekening kan zij niet bevrijdend betalen en is zij niet in verzuim, aldus [appellante].
3.5 Vooropgesteld wordt dat [appellante] in de toelichting op haar grieven niet opkomt tegen het uitgangspunt van de rechtbank dat [geïntimeerde] voor de aan de orde zijnde jaren beschikt over een VAR-verklaring en evenmin tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt over de gedeeltelijke betaling van de facturen van [geïntimeerde] op een door hem te openen G-rekening. Een en ander strekt het hof dan ook tot uitgangspunt en leidt tot de conclusie dat de vordering van [geïntimeerde] in beginsel opeisbaar is.
3.6 [appellante] heeft ter staving van haar betoog dat zij niet verplicht is tot betaling van het nog openstaande bedrag onder meer gewezen op twee, door haar bij memorie van grieven in het geding gebrachte, bladzijden uit wat kennelijk een rapport is van de belastingdienst. Op de twee in het geding gebrachte bladzijden wordt onder meer ‘Beveiligingsbedrijf [geïntimeerde]’ genoemd als een bedrijf bij wie belastingplichtige – het hof neemt aan dat daarmee [appellante] is bedoeld – in 2008 personeel heeft ingeleend. Uit deze bladzijden blijkt dat de belasting-plichtige daarnaast bij één of meer andere bedrijven personeel heeft ingeleend, maar de desbetreffende passages zijn wit gemaakt. Ter zake van ‘Beveiligingsbedrijf [geïntimeerde]’ kan uit deze bladzijden niet méér worden opgemaakt dan dat de belastingdienst constateert dat de facturen van dit bedrijf niet voldoen aan het bepaalde in artikel 35a van de Wet op de omzetbelasting 1968, omdat het btw-identificatienummer waaronder de ondernemer de dienst heeft verricht ontbreekt. Anders dan [appellante] kennelijk wenst te betogen kan uit de in het geding gebrachte bladzijden niet worden afgeleid dat de belastingdienst [geïntimeerde] in verband brengt met het (doen) ver-richten van werkzaamheden ‘door anonieme werknemers’ en evenmin kan daaruit worden afgeleid dat de belastingdienst door toedoen van [geïntimeerde] heeft geweigerd de G-rekening van [appellante] te deblokkeren.
Voor het overige heeft [appellante] ter staving van haar betoog gewezen op algemene informatie over de VAR-verklaring.
3.7 Het hof is van oordeel dat hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht hoe dan ook niet afdoet aan de opeisbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] en de verplichting van [appellante] om ook het restant van de vordering, zoals toegewezen door de rechtbank, te betalen. Het zij herhaald: uitgangspunt is dat [geïntimeerde] een VAR-verklaring heeft en dat partijen niet hebben afgesproken dat [appellante] op een G-rekening van [geïntimeerde] zou betalen. [appellante] heeft niet gemotiveerd bestreden dat zij bij brief van 18 februari 2009 in gebreke is gesteld en is gesommeerd tot betaling van het nog openstaande deel van de facturen, zodat zij ter zake in verzuim is. Zij heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat eventuele problemen die zij ondervindt door de inrichting van de facturen van [geïntimeerde] met betrekking tot de omzetbelasting, aan de opeisbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] in de weg staan, dan wel dat [geïntimeerde] ter zake van het nog openstaande bedrag van zijn facturen in schuldeisersverzuim verkeert.
3.8 Gelet op het voorgaande falen de grieven I en III.
3.9 Grief II is gericht tegen de beslissing van de rechtbank in reconventie. Deze beslissing betreft de door [appellante] ingestelde vordering die is gebaseerd op haar stelling dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met een tussen partijen overeengekomen non-concurrentiebeding. De rechtbank heeft in dat verband een tussenvonnis gewezen, waarbij aan [appellante] bewijs van haar stellingen is opgedragen.
3.10 Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd staat artikel 337 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet aan hoger beroep van dit tussenvonnis in de weg. De rechtbank heeft immers in conventie een eindvonnis gewezen, zodat terstond hoger beroep kan worden ingesteld van het gehele vonnis (HR 25 juni 2010 LJN BM3914).
3.11 Nu [appellante] in het petitum van de dagvaarding in hoger beroep echter slechts heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis ‘gewezen tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiser’ en tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] en voorts ook in de memorie van grieven slechts heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in conventie, heeft [appellante] geen belang bij de behandeling van deze grief.
3.12 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, voor zover gewezen in conventie. [appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij belast met de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het bestreden, in conventie gewezen, vonnis;
veroordeelt [appellante] tot betaling van de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 590,= aan verschotten en op € 1.158,= aan salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Uriot, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en D. Kingma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 april 2011.