GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWAALFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
handelend onder de naam MetMaster Pijnstudio Hilversum,
wonend te Hilversum,
APPELLANT,
advocaat: mr. M.P.A. Oogjen te Almere,
[GEÏNTIMEERDE],
handelend onder de naam EST Projectmanagement en Coaching,
wonend te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. G.B. de Jong te Hoogezand.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 24 september 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 24 juni 2009, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 403277 / HA ZA 08-2020 gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder “2. De feiten” een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.
Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, met dien verstande dat waar onder 2.3 vermeld staat “[appellant] schreef vervolgens aan [geïntimeerde]” wordt gelezen “[geïntimeerde] schreef vervolgens aan [appellant]”, nu onmiskenbaar het laatste is bedoeld.
4.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
(i) [appellant] heeft een bepaalde methode van pijnbestrijding ontwikkeld. Hij was voornemens studio’s te openen waar men terecht kan voor behandeling volgens deze methode en hij zocht mensen die als therapeut in dienst konden treden bij deze studio’s.
(ii) [geïntimeerde] heeft aan [appellant] bij offerte van 22 december 2007 een schriftelijk aanbod tot een overeenkomst gedaan. Bij aanvaarding van de offerte zou [geïntimeerde] in samenwerking met het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) bepaalde werkzaamheden aangaande de werving en selectie van personeel voor [appellant] verrichten. In de offerte is een begroting opgenomen van de door [appellant] als tegenprestatie te betalen som.
(iii) [geïntimeerde] schreef vervolgens aan [appellant]:
“Beste Roland,
Naar aanleiding van onze offerte van 22 december 2007 en verdere gesprekken, die wij gevoerd hebben, zijn wij het volgende overeen gekomen.
Met ingang van 21 januari 2008 zal EST Personeelsmanagement gedurende 20 uur per week (op basis van een uurtarief van € 125,-- excl. 19% BTW) ondersteuning bieden bij de werving en selectie van de door MetMaster gezochte pijntherapeuten.
(…)”
Deze brief, die [appellant] heeft bereikt, is niet door hem – of door iemand anders namens MetMaster – ondertekend.
(iv) [geïntimeerde] heeft daadwerkelijk werkzaamheden aangaande de werving en selectie van personeel voor [appellant] verricht. [geïntimeerde] heeft hiervoor aan [appellant] verscheidene declaraties verzonden. [appellant] heeft deze declaraties niet voldaan.
4.2 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 21.983,-, bestaande uit een hoofdsom van € 20.825,- en een bedrag van € 1.158,- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeer¬deren met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 4 februari 2008 tot aan de dag van voldoening, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. De rechtbank heeft de vordering toegewezen wat betreft de hoofdsom en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.3 Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag wat de inhoud is van de mondeling tussen partijen gesloten overeenkomst. Grief I richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] de stellingname van [geïntimeerde] daarover, die luidt dat de inhoud van de mondelinge overeenkomst is dat zij met ingang van 21 januari 2008 gedurende 20 uur per week werkzaamheden voor [appellant] zou verrichten tegen een uurtarief van € 125,- exclusief btw, onvoldoende heeft betwist, zodat de inhoud van die overeenkomst in zoverre is komen vast te staan. Volgens [appellant] heeft hij wel degelijk betwist dat dit de inhoud van de overeenkomst is. Hij voert in dat kader aan dat hij de conceptovereenkomst niet ondertekend heeft omdat geen overeen¬stemming bestond over de prijs van de dienstverlening, dat partijen met elkaar in gesprek zijn gebleven en een geheel nieuwe afspraak hebben gemaakt, inhoudende dat [geïntimeerde] eenmalig een werving– en selectieronde zou organiseren in samenwerking met het CWI.
4.4 Volgens [geïntimeerde] hebben partijen op maandag 21 januari 2008 een mondelinge overeenkomst gesloten met de door haar gestelde inhoud, die onder meer de afspraak behelsde dat zij vanaf diezelfde dag werkzaamheden zou verrichten voor [appellant]. Dat [geïntimeerde] daadwerkelijk daarna werkzaamheden op het gebied van werving en selectie heeft verricht voor [appellant] is tussen partijen niet in geschil. Voorts stelt [geïntimeerde] dat zij de tussen partijen overeengekomen afspraken op papier heeft gezet in de conceptovereenkomst van 25 januari 2008. Het betoog van [appellant] dat hij die concept¬overeenkomst niet heeft ondertekend omdat hij het niet eens was met de prijs, dat partijen daarna in gesprek zijn gebleven en dat zij een geheel nieuwe overeenkomst hebben gesloten, kan bij gebreke van een voldoende concrete onderbouwing niet worden gevolgd. In het bijzonder heeft [appellant] niet toegelicht op welk moment die nieuwe overeenkomst is gesloten en op welke basis [geïntimeerde] voor die tijd – namelijk vanaf 21 januari 2008 - reeds werkzaamheden voor hem uitvoerde. Tot slot heeft [geïntimeerde] op 4 en 17 februari 2008 facturen voor de uitgevoerde werkzaamheden aan [appellant] gestuurd, met daarop de vermelding “Werkzaamheden cf. opdracht d.d. 25 januari 2008”. Indien in die facturen een onjuiste grondslag werd weergegeven had het op de weg van [appellant] gelegen daarover bij [geïntimeerde] te protesteren. Gesteld noch gebleken is dat hij dit heeft gedaan. Nu [appellant] in elk geval niet schriftelijk heeft geprotesteerd tegen de inhoud van de conceptovereenkomst van 25 januari 2008, en evenmin tegen de daarnaar verwijzende facturen van 4 en 17 februari 2008 en hij [geïntimeerde] wel werkzaamheden op het gebied van werving en selectie heeft laten uitvoeren, mocht [geïntimeerde] redelijkerwijs erop vertrouwen en moest [appellant] redelijkerwijs begrijpen dat een overeenkomst tot stand was gekomen overeenkomstig de inhoud van de conceptovereenkomst. [appellant] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die ertoe zouden kunnen leiden dat hierover anders moet worden gedacht. De grief faalt.
4.5 Grief II richt zich om te beginnen tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de urenverantwoording. [appellant] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] ter zake van het aantal gewerkte uren niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Hij wijst er daarbij op dat de door [geïntimeerde] overgelegde uren¬verantwoording ongedateerd is en een globale omschrijving van de werkzaamheden geeft en dat de verantwoording niet in overeenstemming is met het aantal uren dat in rekening is gebracht op de facturen. Voorts strekt de grief ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vaststaat dat de overeenkomst de mogelijkheid biedt dat de overeengekomen 20 uren per week een over meerdere weken te berekenen gemiddelde betreft. [appellant] betwist dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] een gemiddeld aantal uren in rekening mocht brengen.
4.6 Bij de beoordeling van deze grief staat voorop dat niet in geschil is dat [geïntimeerde] werkzaamheden zou verrichten op het gebied van werving en selectie en dat dit zou geschieden in samenwerking met het CWI. Voorts moet, zoals hiervoor is overwogen, tussen partijen als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerde] aan deze werkzaamheden 20 uur per week zou besteden. In het licht van deze tussen partijen vaststaande inhoud van de overeenkomst heeft de door [geïntimeerde] overgelegde urenverant¬woording, gelet op de daarop vermelde onderdelen, te gelden als een voldoende concrete onderbouwing van de door haar verrichte werkzaamheden en het aantal daaraan bestede uren. Het had dan op de weg van [appellant] gelegen aan te geven welke specifieke werkzaamheden volgens hem niet, of niet voor het in de verant¬woording opgegeven aantal uren, zijn uitgevoerd. Nu [appellant] echter ook in hoger beroep de inhoud van de uren¬verantwoording slechts in algemene zin heeft betwist, wordt uitgegaan van de juistheid daarvan.
Voorts heeft [appellant] niet het onderbouwde betoog van [geïntimeerde] betwist dat het voor een overeenkomst als aan de orde gebruikelijk is dat een gemiddeld aantal uren per week in rekening wordt gebracht en dat dit in het voordeel is van de opdrachtgever omdat deze dan niet met meer uren wordt geconfronteerd dan afgesproken. Daarom legt het hof de overeenkomst aldus uit dat die deze mogelijkheid bood. Dit voert tot de slotsom dat ook grief II faalt.
4.7 Het bewijsaanbod van [appellant] dient als niet ter zake dienende te worden gepasseerd, omdat hetgeen hij te bewijzen aanbiedt ook indien bewezen niet tot andere oordelen aanleiding geeft.
Het vooroverwogene brengt mee dat de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Nu niet blijkt van grond voor vernietiging van dat vonnis, moet het worden bekrachtigd. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep te worden veroordeeld.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 625,- aan verschotten en € 1.158,- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Huijzer, W.J. van den Bergh en G.C.C. Lewin en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2011 door de rolraadsheer.