ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7318

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.047.701/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van artikel 7:323 lid 1 BW inzake (on)vrijwillige ontruiming van gepachte gronden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, zijn de gezamenlijke erven van [X] in hoger beroep gekomen tegen een kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De erven, vertegenwoordigd door advocaat mr. C. van Schaik, waren gedaagden in de oorspronkelijke procedure, waarin de Gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.M.H.M. van Dijk, als eiseres optrad. De zaak betreft de uitleg van artikel 7:323 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de (on)vrijwillige ontruiming van gepachte gronden. De Gemeente had in 1969 gronden in gebruik gegeven aan de rechtsvoorganger van de erven, maar heeft in 2008 aangekondigd de gebruiksovereenkomst te willen beëindigen. De erven stelden dat zij de gronden in pacht hadden en dat de Gemeente niet eenzijdig kon ontruimen zonder een geldige overeenkomst.

Het hof oordeelde dat de uitleg van de erven van artikel 7:323 lid 1 BW niet correct was. Indien er een pachtbeëindigingsovereenkomst is gesloten, moet deze goedgekeurd worden door de grondkamer, tenzij de overeenkomst reeds feitelijk is uitgevoerd. In dit geval was er geen zodanige overeenkomst en had de Gemeente de ontruiming eenzijdig aangezegd. Het hof concludeerde dat de Gemeente onvoldoende had aangetoond dat er een spoedeisend belang was voor de ontruiming, aangezien de erven nog steeds gebruik maakten van de gronden voor hun dierenpension en loonwerkbedrijf.

Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vordering van de Gemeente af, waarbij de Gemeente werd veroordeeld in de proceskosten. Dit arrest werd uitgesproken op 13 september 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
DE GEZAMENLIJKE ERVEN VAN [ X ],
laatstelijk gewoond hebbend te [ A ],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. C. van Schaik te Deventer,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk te Arnhem.
De partijen worden hierna de Erven en de Gemeente genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Bij dagvaarding van 15 oktober 2009 zijn de Erven in hoger beroep gekomen van het kortgedingvonnis van 17 september 2009 met het nummer 434875 / KG ZA 09-1684, dat de voorzieningen-rechter in de rechtbank te Amsterdam in deze zaak heeft gewezen tussen de Erven als gedaagden en de Gemeente als eiseres.
1.2 De Erven hebben bij memorie vier grieven geformuleerd en toegelicht, en bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog, de vordering van de Gemeente zal afwijzen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten.
1.3 Daarop heeft de Gemeente geantwoord en één productie in het geding gebracht, met conclu¬sie, kort gezegd, dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de Erven in de kosten.
1.4 Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Beoordeling
2.1 De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten tot uitgangspunt genomen. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat deze feiten ook het hof tot uitgangspunt dienen.
2.2 Het gaat in deze zaak –kort samengevat- om het volgende.
(i) De Gemeente heeft in 1969 aan (de rechtsvoorganger van) [ X ] (hierna: [ X ]) in gebruik gegeven de percelen kadastraal bekend gemeente [ ], sectie [ ], nummers [ ], [ ] en [ ] gedeeltelijk, tezamen [ ] ha groot (hierna: de gronden).
(ii) Bij brief van 20 juni 2008 heeft de Gemeente aan de Erven geschreven:
“(…) het stadsdeel wenst (…) de mondelinge gebruiksovereenkomst om niet voor het tracé van de verbinding benodigde gronden per 1 juli 2009 te beëindigen. De gronden moeten dan vrij van gebruik zijn opgeleverd (…)”.
(iii) [ X ] heeft zich in reactie op voormelde brief op het standpunt gesteld dat hij de gronden in pacht heeft.
(iv) [ X ] is in december 2008 overleden.
(v) De Gemeente is een bodemprocedure gestart bij de rechtbank Amsterdam tegen [ X ]. Bij vonnis van 10 juni 2009 heeft de sector civiel de zaak verwezen naar de pachtkamer. Bij tussenvonnis van 22 februari 2011 heeft deze de overeenkomst van partijen gekwalificeerd als een pachtovereenkomst. Voorts heeft de pachtkamer de zaak aangehouden voor een onderzoek naar de door de Gemeente gestelde ontbindingsgronden, te weten (a) tekortkoming omdat de Erven de gronden niet gebruiken voor de landbouw en (b) de omstandigheid dat de Gemeente de gronden nodig heeft voor de realisering van een bestemmingsplan.
2.3 Bij het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningen-rechter de Erven veroordeeld, kort gezegd, om de gronden uiterlijk op 30 september 2009 te ontruimen. De grieven richten zich tegen dat oordeel en lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
2.4 In zijn vonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de Erven zich niet verzetten tegen ontruiming. De Erven bestrijden dat. Volgens hen vloeit uit artikel 7:323 lid BW voort dat indien zij de gronden vrijwillig ontruimen, de pachtovereenkomst dadelijk is beëindigd waardoor zij niet meer in aanmerking komen voor een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 7:377 lid 3 BW.
2.5 De uitleg die de Erven aan artikel 7:323 lid 1 BW geven is niet juist.
Indien tussen partijen een pachtbeëindigingsovereenkomst is gesloten, werkt deze eerst nadat de grondkamer deze heeft goedgekeurd. Dat is anders indien die overeenkomst reeds feitelijk is uitgevoerd, bijvoorbeeld doordat de pachter de grond daadwerkelijk heeft ontruimd. In dat geval werkt de overeenkomst dadelijk.
Doch dat veronderstelt nog steeds een voorafgaande overeenkomst tussen partijen. Nu partijen niet een zodanige overeenkomst hebben gesloten, maar de Gemeente eenzijdig de ontruiming heeft aangezegd tegen 1 juli 2009 en deze, nadat [ X ] ontruiming weigerde, als voorlopige voorziening heeft gevorderd, kan een ontruiming op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter niet afdoen aan eventuele rechten van de Erven op een schadeloosstelling.
2.6 Voor een voorlopige voorziening waarbij vooruitlopend op de beslissing van de pachtkamer op de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst de ontruiming van landbouwgrond wordt bevolen is alleen dan plaats indien met grote mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de pachtkamer de ontbinding inderdaad zal uitspreken en de verpachter een spoedeisend belang heeft bij de dadelijke ontruiming.
2.7 Nu de Erven op de gronden een dierenpension drijven en zij een loonwerkbedrijf hebben, acht het hof het aannemelijk dat zij niet langer de landbouw uitoefenen als bedoeld in artikel 7:312 BW, zodat zij tekortschieten in de zin van artikel 7:376 lid 1 sub a BW. Te verwachten valt daarom dat de pachtkamer de ontbinding van de pachtovereenkomst op die grond zal uitspreken.
2.8 De Gemeente heeft in eerste aanleg aangevoerd dat zij een spoedeisend belang heeft omdat zij de percelen nodig heeft voor de realisering van de aanleg van het plan “De Kluut II”. In hoger beroep hebben de Erven daarover opgemerkt dat de pachtpercelen er nog steeds bijliggen als voorheen. De Gemeente dient dan te stellen en te onderbouwen dat het door haar aangevoerde spoedeisend belang nog immer, dus ook ten tijde van het hoger beroep, aanwezig is.
Volgens de Gemeente is een niet-agrarische bestemming gerealiseerd, zodat landbouwkundige exploitatie niet meer mogelijk is.
Dat mag juist zijn, maar daarmee heeft de Gemeente onvoldoende onderbouwd dat zij een zodanig spoedeisend belang heeft bij de verwerkelijking van haar plannen dat een uitspraak van de pachtkamer niet kon worden afgewacht en een voorlopige voorziening diende te worden getroffen.
3. Slotsom en kosten
Op grond van het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd en de vordering van de gemeente alsnog te worden afgewezen. De grieven behoeven dan geen afzonderlijke bespreking. De Gemeente dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de beide instanties te dragen.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
weigert de door de Gemeente gevorderde voorlopige voorzieningen;
verwijst de Gemeente in de proceskosten en begroot die kosten voor zover tot heden aan de kant van de Erven gevallen, op € 545,-- voor salaris in de eerste aanleg en op € 398,98 voor verschotten en € 894,-- voor salaris in het hoger beroep;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Huijzer, mr. M.W.E. Koopmann en mr. A.M. Hol, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 september 2011.