ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7307

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-005597-09
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedoogbeleid coffeeshops en de Aanwijzing Opiumwet: Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 19 september 2011, staat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging centraal. De verdachte, eigenaresse van een coffeeshop, werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van een handelsvoorraad softdrugs die de gedoogde maximumhoeveelheid overschreed. De Aanwijzing Opiumwet, die op 1 januari 2001 in werking trad, staat de verkoop van softdrugs in coffeeshops onder strikte voorwaarden toe. In deze zaak zijn softdrugs aangetroffen in zowel de coffeeshop als in een kast in de nabijheid, die door medewerkers werd gebruikt om de voorraad aan te vullen. Het hof oordeelt dat de in de kast aangetroffen hoeveelheden softdrugs als handelsvoorraad moeten worden aangemerkt, omdat er een directe relatie was tussen de kast en de coffeeshop. De totale hoeveelheid softdrugs overschreed het toegestane maximum van 500 gram, waardoor het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De verdediging voerde aan dat de voorraad in de kast niet meegeteld mocht worden, maar het hof verwierp dit verweer. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van € 2.000,00, met een voorwaardelijk deel van € 1.000,00 en een proeftijd van twee jaar. Het hof benadrukte dat de regels van het gedoogbeleid strikt nageleefd moeten worden om overlast en schade voor de samenleving te voorkomen.

Uitspraak

parketnummer: 23-005597-09
datum uitspraak: 19 september 2011
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 5 november 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-850509-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1966],
adres: [adres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 5 november 2009 en op de terechtzitting in hoger beroep van 5 september 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 11 september 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (bestemd voor coffeeshop [naam coffeeshop]) opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 293.2 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en / of (ongeveer) 306.6 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep, en/of 362, in elk geval een of meer sigaretten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hashish, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging
De verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat zij, al dan niet in vereniging, op 11 september 2008 een handelsvoorraad voor een coffeeshop aanwezig heeft gehad die de gedoogde maximumhoeveelheid te boven ging. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de in de kast aangetroffen voorraad niet opgeteld dient te worden bij de handelsvoorraad van de coffeeshop. De in de coffeeshop aangetroffen hoeveelheid softdrugs gaat de maximumhoeveelheid van 500 gram niet te boven. Het Openbaar Ministerie mocht derhalve niet tot vervolging overgaan, aldus de raadsman. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het begrip voorraad buiten de coffeeshop – waaruit de handelsvoorraad wordt aangevuld – in de bestuursrechtelijke jurisprudentie een geaccepteerd fenomeen is. De zich buiten het pand waar de coffeeshop zich bevindt aangetroffen hoeveelheden softdrugs, worden door de bestuursrechter niet tot de handelsvoorraad van de coffeeshop gerekend. Volgens de ‘leer van de formele rechtskracht’, dient de strafrechter de bestuursrechtelijke oordelen te respecteren, dan wel bij uitleg van de Aanwijzing Opiumwet, in ieder geval aansluiting bij de bestuursrechtelijke jurisprudentie te zoeken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Op het ten laste gelegde is de Aanwijzing Opiumwet van toepassing. Voornoemde aanwijzing is op 1 januari 2001 in werking getreden en is tot en met 30 juni 2011 van kracht geweest. In de aanwijzing is in het kader van het coffeeshopbeleid sprake van gedogen van strafbare feiten. Ten aanzien van coffeeshops zijn de zogeheten AHOJG criteria ontwikkeld: onder strikte voorwaarden wordt de verkoop van softdrugs in coffeeshops gedoogd. In de aanwijzing wordt voorts aangegeven dat in het zogeheten driehoeksoverleg tussen de Burgemeester, de Hoofdofficier van Justitie en de Hoofdcommissaris van politie de maximale handelsvoorraad van coffeeshops kan worden vastgesteld. Tegen een handelsvoorraad onder het maximum wordt in beginsel niet opgetreden. De handelsvoorraad kan in elk geval de 500 gram niet te boven gaan. Het hof leidt uit pag. 1 van het dossier af dat in Amsterdam, ten tijde van het ten laste gelegde, een maximale handelsvoorraad van 500 gram was toegestaan.
In de onderhavige zaak zijn softdrugs aangetroffen zowel in coffeeshop [naam coffeeshop] als in een zich in de onmiddellijke nabijheid van de coffeeshop en in hetzelfde gebouw bevindende kast. Nu er een directe relatie was tussen de kast en de coffeeshop – medewerkers haalden dagelijks softdrugs uit de kast ter aanvulling van de voorraad in de coffeeshop (verklaring [naam 1] dossier pag. 19) – kunnen, naar het oordeel van het hof, ook de in de kast aangetroffen hoeveelheden softdrugs als handelsvoorraad worden aangemerkt. Het hof wijst in dit verband op een brief van 1 juni 2006 van de burgemeester van Amsterdam aan ‘alle coffeeshophouders en exploitanten van hasjcafé's’ (dossier pag. 44 – 48) waaruit moet worden afgeleid dat volgens het beleid van de Gemeente Amsterdam de zich in de onmiddellijke nabijheid van de coffeeshop bevindende hoeveelheden softdrugs ook tot de handelsvoorraad gerekend worden. Nu het gewicht van de gezamenlijke hoeveelheid softdrugs die in de coffeeshop en de kast is aangetroffen het maximum van 500 gram te boven ging, kunnen aan de voornoemde aanwijzing, naar het oordeel van het hof, geen aanknopingspunten worden ontleend voor de stelling van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging had mogen overgaan.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman met betrekking tot de ‘leer van de formele rechtskracht’ overweegt het hof dat niet is gebleken dat in de onderhavige zaak met betrekking tot het vorenstaande reeds een bestuursrechtelijk oordeel door de bestuursrechter is gegeven. Daarnaast is het hof niet gebleken dat de bestuursrechter in vergelijkbare zaken wezenlijk andere criteria met betrekking tot het begrip handelsvoorraad toepast dan hiervoor is overwogen.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen. Het Openbaar Ministerie is mitsdien ontvankelijk in zijn vervolging, nu ook anderszins geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden die tot dat oordeel zouden moeten leiden.
Bewijsoverweging
Op 11 september 2008 vindt een coffeeshopcontrole plaats in coffeeshop [naam coffeeshop], [adres] te Amsterdam (dossier pag. 7). Middels een sleutel die door de coffeeshopbeheerder [naam 1] wordt verstrekt, maken de toezichthouders een kast – die zich in de centrale hal op de begane grond van perceel [adres] bevindt – open (dossier pag. 7 – 8). Daar wordt een hoeveelheid zakjes aangetroffen (dossier pag. 8) die, naar later bleek, hennep en hasjiesj bevatten (dossier pag. 27). De kast wordt door de coffeeshop als opslagruimte gebruikt (dossier pag. 8). De totale in de coffeeshop en de kast aangetroffen hoeveelheid softdrugs bedraagt meer dan 600 gram. Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 16 september 2008 is [verdachte] (de verdachte) sinds [dag en maand] 1994 de eigenaresse van de coffeeshop (dossier pag. 43). Uit het verhoor van [naam 1] blijkt dat de sleutel van de kast zich in de coffeeshop bevindt, dat het aanvullen van de voorraad vanuit de kast door alle werknemers/beheerders wordt gedaan en dat dit gemiddeld een keer per dag gebeurt (dossier pag. 18 – 19). Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat zij van de kast wist, dat de daar aangetroffen sofdrugs de coffeeshop toe behoren en dat zij er van op de hoogte was dat zij een voorraad van meer dan 500 gram in de coffeeshop niet mocht hebben (dossier pag. 23 – 24). Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het hof overweegt tot slot dat niet gebleken is dat – zoals de raadsman heeft gesteld – bij de verdachte sprake is geweest van een verontschuldigbare rechtsdwaling. Het hof is van oordeel dat – in geval van twijfel over hetgeen wel of niet tot de handelsvoorraad zou worden gerekend – de verdachte bij de desbetreffende autoriteiten hiernaar had kunnen en moeten informeren. Dat zij dat niet heeft gedaan, komt voor rekening van de verdachte. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 11 september 2008 te Amsterdam bestemd voor coffeeshop [naam coffeeshop] opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hashish en 306,6 gram hennep en 362 sigaretten bevattende hashish.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 2000,00 subsidiair – naar het hof begrijpt – 30 dagen hechtenis waarvan € 1.000,00 subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 2.000,00 subsidiair 40 dagen hechtenis waarvan € 1.000,00 subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft opzettelijk een hoeveelheid softdrugs bestemd voor coffeeshop [naam coffeeshop] aanwezig gehad die de maximale in Amsterdam toegestane handelsvoorraad te boven gaat. De verkoop van softdrugs in coffeeshops wordt in Nederland in belangrijke mate gedoogd. Daar staat tegenover dat de regels ten aanzien van het gedoogbeleid zeer strikt dienen te worden nageleefd, om te voorkomen dat het gebruik en de verkoop van deze softdrugs de samenleving overlast en schade bezorgen.
Van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, zoals door de raadsman is aangevoerd, is het hof niet gebleken.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 augustus 2011 is de verdachte in Nederland niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 2.000,00 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot EUR 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. E. Mijnsberge en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 september 2011.