parketnummer: 23-005599-09
datum uitspraak: 19 september 2011
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 5 november 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-850510-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1981],
adres: [adres], [woonplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 5 september 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 11 september 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (bestemd voor coffeeshop [naam coffeeshop]) opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 293.2 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en / of (ongeveer) 306.6 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep, en/of 362, in elk geval een of meer sigaretten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hashish, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat daarvan slechts een aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat zij, al dan niet in vereniging, op 11 september 2008 een handelsvoorraad voor een coffeeshop aanwezig heeft gehad die de gedoogde maximumhoeveelheid te boven ging. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de in de kast aangetroffen voorraad niet opgeteld dient te worden bij de handelsvoorraad van de coffeeshop. De in de coffeeshop aangetroffen hoeveelheid softdrugs gaat de maximumhoeveelheid van 500 gram niet te boven. Het Openbaar Ministerie mocht derhalve niet tot vervolging overgaan, aldus de raadsman. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het begrip voorraad buiten de coffeeshop – waaruit de handelsvoorraad wordt aangevuld – in de bestuursrechtelijke jurisprudentie een geaccepteerd fenomeen is. De zich buiten het pand waar de coffeeshop zich bevindt aangetroffen hoeveelheden softdrugs, worden door de bestuursrechter niet tot de handelsvoorraad van de coffeeshop gerekend. Volgens de ‘leer van de formele rechtskracht’, dient de strafrechter de bestuursrechtelijke oordelen te respecteren, dan wel bij uitleg van de Aanwijzing Opiumwet, in ieder geval aansluiting bij de bestuursrechtelijke jurisprudentie te zoeken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Op het ten laste gelegde is de Aanwijzing Opiumwet van toepassing. Voornoemde aanwijzing is op 1 januari 2001 in werking getreden en is tot en met 30 juni 2011 van kracht geweest. In de aanwijzing is in het kader van het coffeeshopbeleid sprake van gedogen van strafbare feiten. Ten aanzien van coffeeshops zijn de zogeheten AHOJG criteria ontwikkeld: onder strikte voorwaarden wordt de verkoop van softdrugs in coffeeshops gedoogd. In de aanwijzing wordt voorts aangegeven dat in het zogeheten driehoeksoverleg tussen de Burgemeester, de Hoofdofficier van Justitie en de Hoofdcommissaris van politie de maximale handelsvoorraad van coffeeshops kan worden vastgesteld. Tegen een handelsvoorraad onder het maximum wordt in beginsel niet opgetreden. De handelsvoorraad kan in elk geval de 500 gram niet te boven gaan. Het hof leidt uit pag. 1 van het dossier af dat in Amsterdam, ten tijde van het ten laste gelegde, een maximale handelsvoorraad van 500 gram was toegestaan.
In de onderhavige zaak zijn softdrugs aangetroffen zowel in coffeeshop [naam coffeeshop] als in een zich in de onmiddellijke nabijheid van de coffeeshop en in hetzelfde gebouw bevindende kast. Nu er een directe relatie was tussen de kast en de coffeeshop – medewerkers haalden dagelijks softdrugs uit de kast ter aanvulling van de voorraad in de coffeeshop (verklaring [naam 1] dossier pag. 19) – kunnen, naar het oordeel van het hof, ook de in de kast aangetroffen hoeveelheden softdrugs als handelsvoorraad worden aangemerkt. Het hof wijst in dit verband op een brief van 1 juni 2006 van de burgemeester van Amsterdam aan ‘alle coffeeshophouders en exploitanten van hasjcafé's’ (dossier pag. 44 – 48) waaruit moet worden afgeleid dat volgens het beleid van de Gemeente Amsterdam de zich in de onmiddellijke nabijheid van de coffeeshop bevindende hoeveelheden softdrugs ook tot de handelsvoorraad gerekend worden. Nu het gewicht van de gezamenlijke hoeveelheid softdrugs die in de coffeeshop en de kast is aangetroffen het maximum van 500 gram te boven ging, kunnen aan de voornoemde aanwijzing, naar het oordeel van het hof, geen aanknopingspunten worden ontleend voor de stelling van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging had mogen overgaan.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman met betrekking tot de ‘leer van de formele rechtskracht’ overweegt het hof dat niet is gebleken dat in de onderhavige zaak met betrekking tot het vorenstaande reeds een bestuursrechtelijk oordeel door de bestuursrechter is gegeven. Daarnaast is het hof niet gebleken dat de bestuursrechter in vergelijkbare zaken wezenlijk andere criteria met betrekking tot het begrip handelsvoorraad toepast dan hiervoor is overwogen.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen. Het Openbaar Ministerie is mitsdien ontvankelijk in zijn vervolging, nu ook anderszins geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden die tot dat oordeel zouden moeten leiden.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De verdachte heeft verklaard dat zij, ten tijde van het ten laste gelegde, pas 3 weken bij de coffeeshop werkzaam was, dat zij de zakjes met weed en hasj slechts in de lades achter de bar aantrof en dat zij niet wist waar de aangeleverde softdrugs opgeslagen werden (dossier pag. 14). De verdachte heeft weliswaar verklaard dat zij wist dat er een ruimte (naar het begrijpt: de halkast) was waar weed en hasj werden bewaard maar dat zij daar slechts een keer geweest is (dossier pag. 14).
Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat de verdachte op enigerlei wijze kon beschikken over de zich in de halkast bevindende verdovende middelen. Mitsdien kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, zodat zij hiervan moet worden vrijgesproken.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. E. Mijnsberge en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 september 2011.