ECLI:NL:GHAMS:2011:BT6478

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.084.916/01 en 200.084.918/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onderhoudsbijdragen voor kinderen uit eerdere en huidige huwelijken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen twee beschikkingen van de rechtbank Haarlem van 18 januari 2011, waarin de onderhoudsbijdragen voor zijn kinderen zijn vastgesteld. De man heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikkingen te vernietigen en de vrouw en zijn dochter niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken. De vrouw en de dochter hebben op hun beurt verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

De rechtbank had in de bestreden beschikkingen de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van zijn dochter vastgesteld op € 68,- per maand, en de bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen uit een eerder huwelijk op € 207,- per kind per maand. De man betwistte de behoefte van zijn kinderen en stelde dat de bijdrage te hoog was. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de financiële situatie van de man en de vrouw, en de behoeften van de kinderen.

Het hof oordeelde dat de door de vrouw verzochte bijdrage van € 207,- per kind per maand niet boven de behoefte van de kinderen uitsteeg en dat de man onvoldoende onderbouwd had dat de behoefte van zijn dochter meer dan € 157,33 per maand zou zijn. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij het de man als alleenstaande beschouwde voor de berekening van zijn draagkracht. De beslissing van het hof houdt in dat de man de eerder vastgestelde onderhoudsbijdragen moet blijven betalen, en dat zijn verzoeken in hoger beroep zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 6 september 2011 in de zaak met nummer 200.084.916/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. N.D. Groenewoud te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. K. Yigit te Zaandam,
en in de zaak met zaaknummer 200.084.918/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. N.D. Groenewoud te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. K. Yigit te Zaandam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in beide zaken wordt hierna de man genoemd. Geïntimeerde in de zaak met nummer 200.084.916/01 wordt hierna [dochter] genoemd en geïntimeerde in de zaak met nummer 200.084.918/01 wordt hierna de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 1 april 2011 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikkingen van 18 januari 2011 van de rechtbank Haarlem, met kenmerken 171092/10-2199 en 171048/10-2186. Bij beschikking van 5 juli 2011 heeft dit hof het verzoek van de man van 25 mei 2011 tot schorsing van de tenuitvoerlegging van voornoemde beschikkingen afgewezen.
1.3. De vrouw en [dochter] hebben op 13 mei 2011 gezamenlijk een verweerschrift ter zake van het hoger beroep van de man ingediend.
1.4. De zaken zijn op 11 augustus 2011 ter zitting behandeld.
1.5. Ter zitting zijn verschenen:
? de man, bijgestaan door zijn advocaat;
? de vrouw en [dochter], bijgestaan door hun advocaat.
2. De feiten
2.1. De man en de vrouw zijn [in] 1988 gehuwd. Hun huwelijk is op 31 maart 1998 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 februari 1998 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [dochter] op [dag en maand] 1990 en […] (hierna: [kind A]) [in] 1994. Buiten hun huwelijk is geboren […] (hierna: [kind B]) [in] 2001. [kind B] is door de man erkend. [kind A] en [kind B] verblijven bij de vrouw. [dochter] woont zelfstandig.
2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] van fl. 250,- (€ 113,45) per maand en van [kind A] van fl. 100,- (€ 45,38) per maand bepaald. Bij beschikking van 14 oktober 2003 is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind B] van € 224,12 bepaald.
2.3. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de bijdrage met ingang van 1 januari 2011 ten behoeve van [dochter] € 157,33 per maand, ten behoeve van [kind A] € 62,93 per maand en ten behoeve van [kind B] € 261,47 per maand.
2.4. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.5. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1969. Hij is [in] 2008 hertrouwd. Zijn echtgenote is [in] 2009 naar Nederland gekomen. Uit dit huwelijk is geboren […] (hierna: [kind C]) [in] 2010.
Zijn echtgenote heeft geen eigen inkomsten.
Hij is werkzaam in loondienst bij […] BV. Blijkens zijn jaaropgaaf 2010 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 39.780,-.
Aan kale huur betaalt hij € 470,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 116,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 69,- per maand.
2.6. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1968. Zij vormt samen met [kind A] en [kind B] een éénoudergezin.
Blijkens haar inkomensoverzicht van het UWV van 24 januari 2011 ontvangt zij een WAO-uitkering van € 926,- netto per maand, exclusief vakantietoeslag.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar en de kinderen bewoonde woning betaalt zij € 353,- per maand aan rente. Zij betaalt € 72,- per maand aan kosten in verband met de VVE. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is per 1 januari 2010 vastgesteld op € 132.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 124,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 70,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking van 18 januari 2011 met kenmerk 171092/10-2199 is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man, – met wijziging van de beschikking van 10 februari 1998 – de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter] met ingang van 1 oktober 2009 te bepalen op € 68,- per maand, afgewezen.
Bij de bestreden beschikking van eveneens 18 januari 2011 met kenmerk 171048/10-2186, is het zelfstandig verzoek van de vrouw, – met wijziging van de beschikkingen van 10 februari 1998 en 14 oktober 2003 – de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] en [kind B] te bepalen op € 207,- per kind per maand met ingang van 28 juli 2010, toegewezen. Het verzoek van de man, de door hem te betalen bijdragen ten behoeve van [kind A] en [kind B] met ingang van 1 oktober 2009 op € 68,- per kind per maand te betalen, is daarbij afgewezen.
3.2. De man verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en de vrouw en [dochter] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken en zijn verzoeken alsnog toe te wijzen.
3.3. De vrouw en [dochter] verzoeken de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van de gronden waarop deze beschikkingen berusten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In de zaken met nummers 200.084.916/01 en 200.084.918/01
4.1. Gelet op de onderlinge samenhang van de grieven van de man in beide zaken, ziet het hof aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
4.2. De man betoogt dat de rechtbank de vrouw ten onrechte heeft ontvangen in haar verzoek tot wijziging van de onderhoudsbijdragen ten behoeve van [kind A] en [kind B], omdat hij de door de vrouw gestelde wijziging van omstandigheden, namelijk dat haar inkomen is verminderd en als gevolg daarvan niet meer over draagkracht beschikt, heeft betwist. De man meent dat de vrouw in hoger beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Het hof volgt de man hierin niet. Wat er ook zij van de door de vrouw gestelde wijziging in haar inkomen, in hoger beroep heeft de vrouw onweersproken gesteld dat de wijziging van omstandigheden er tevens uit bestaat dat sinds 2003 aan de zijde van de man een aanzienlijke inkomensstijging heeft plaatsgevonden, zodat het verzoek van de vrouw wel degelijk door het hof beoordeeld dient te worden.
4.3. De door partijen aangevoerde gewijzigde omstandigheden leiden ertoe dat op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) herbeoordeling van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage op basis van alle huidige feiten en omstandigheden aangewezen is. Zowel de behoefte van de kinderen als de draagkracht van de man staat ter discussie.
Behoefte
4.4. De man stelt dat de behoefte van [kind A] en [kind B] op € 188,- per kind per maand bepaald dient te worden. De vrouw heeft dit betwist en voert aan dat de verzochte bijdrage van € 207,- per kind per maand in overeenstemming is met de behoefte van de kinderen.
Uitgangspunt is dat voor de bepaling van de behoefte van de kinderen aansluiting gezocht dient te worden bij de welstand waarin de kinderen gedurende de samenwoning van partijen hebben geleefd. Vast staat dat partijen feitelijk uiteen zijn gegaan in 2003 en dat het netto gezinsinkomen € 2.300,- per maand bedroeg. Gelet op de tabel eigen aandeel in de kosten van de kinderen 2003 en de leeftijd van de kinderen, overstijgt de door de vrouw verzochte bijdrage van € 207,- per maand de behoefte van [kind A] en [kind B] niet.
4.5. Anders dan de man, ziet het hof geen aanleiding de behoefte van [kind C], het minderjarige kind uit het huidige huwelijk van de man, op een hoger bedrag vast te stellen. Indien een ouder ook onderhoudsplichtig is jegens kinderen uit een andere relatie, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk, tenzij bijzondere omstandigheden, zoals een duidelijk verschil in behoefte, tot een andere verdeling aanleiding geven. De man heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld en daarvan is evenmin gebleken. Dat [kind C] wellicht fulltime naar de kinderopvang gaat indien de echtgenote van de man gaat werken, zoals door de man is betoogd, betreft een toekomstige onzekere gebeurtenis waarmee thans geen rekening gehouden kan worden.
4.6. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de man de behoefte van de jongmeerderjarige [dochter] betwist voor zover deze het bedrag van € 157,33 per maand te boven gaat en dat [dochter], tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet heeft onderbouwd dat haar behoefte meer bedraagt dan € 157,33 per maand, zodat de rechtbank van dit bedrag uitgaat. In hoger beroep betwist de man de gehele behoefte van [dochter].
Het hof is van oordeel dat, nu [dochter] in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat zij geen parttime baan meer heeft en dat zij van haar studiefinanciering van € 416,- per maand de huur, haar levensonderhoud, de premie ter zake van een zorgverzekering en een deel van haar studiekosten dient te betalen, voldoende aannemelijk is dat [dochter] tot de dag waarop zij de 21-jarige leeftijd heeft bereikt ([dag en maand] 2011) aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 157,33 per maand.
Draagkracht
4.7. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals genoemd onder 2.5, behoudens voor zover hierna anders wordt overwogen.
4.8. Voor de berekening van de draagkracht zal het hof uitgaan van het fiscaal loon van de man zoals vermeld op zijn jaaropgave 2010.
De man stelt dat de bijstandsnorm voor een gezin gehanteerd dient te worden, omdat niet van zijn echtgenote gevergd kan worden dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. Het hof volgt de man niet in deze stelling. Ingevolge artikel 1:400 lid 1 BW heeft de bijdrage ten behoeve van de kinderen voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen, zodat het hof de man als alleenstaande zal beschouwen en bij de berekening van de draagkracht uit zal gaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Gelet op het feit dat de echtgenote van de man in augustus 2009 naar Nederland is gekomen en op de omstandigheid dat zij als gevolg van haar zwangerschap en de bevalling van [kind C] [in] 2010 nog niet in staat geweest de inburgeringcursus af te ronden, is het hof evenwel met de man van oordeel dat van zijn echtgenote op dit moment nog niet kan worden verlangd dat zij voor de helft bijdraagt in de woonlasten. Het hof zal daarom de door de man opgevoerde woonlast in zijn geheel op zijn draagkracht in mindering brengen.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat de man een zorgtoeslag van € 69,- per maand ontvangt. Gezien de hoogte van het toetsingsinkomen van de man, zoals vermeld op de voorschotbeschikking zorgtoeslag 2010, gaat het hof ervan uit dat deze toeslag aan de man en zijn echtgenote tezamen is toegekend, zodat de helft van de zorgtoeslag in aanmerking wordt genomen.
Het hof zal de beschikbare draagkracht van de man in de periode vanaf 28 juli 2010 tot [dag en maand] 2011 verdelen over zijn vier kinderen. Met ingang van [dag en maand] 2011 wordt zijn draagkracht, in verband met het feit dat [dochter] de 21-jarige leeftijd heeft bereikt, verdeeld over [kind A] en [kind B] en [kind C].
4.9. De man betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw, gelet op haar inkomen rond bijstandsniveau, niet in staat is een bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen. Volgens de man heeft de vrouw recht op kindgebonden budget, algemene heffingskorting en alleenstaande ouderkorting. Daarnaast heeft de rechtbank er geen rekening mee gehouden dat de man door zijn aandeel in de woning zonder vergoeding aan de vrouw over te dragen aanmerkelijk is benadeeld. De vrouw kan een aanzienlijke overwaarde uit deze woning realiseren en bovendien bezit zij nog een huis in Turkije, aldus de man.
Het hof stelt voorop dat het feit dat de man ervoor gekozen heeft de vrouw te bevoordelen door zijn aandeel in de voormalig echtelijke woning zonder vergoeding aan haar over te dragen, los staat van de bijdrage die hij voor de kinderen dient te voldoen. Anders dan de man, acht het hof het, gelet op de relatief lage hypotheeklast van de vrouw en de heffing inkomstenbelasting, niet aannemelijk dat de vrouw voordeliger uit is indien zij de woning verkoopt en met de kinderen een huurwoning betrekt. Bovendien staat, mede gezien de slechte omstandigheden op de huizenmarkt, niet vast dat zij daadwerkelijk een overwaarde en rente-inkomsten kan realiseren. Het hof volgt de man dan ook niet in zijn stelling dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij de woning verkoopt en naar een huurwoning verhuist. Gelet op het inkomen van de vrouw, dat gelegen is onder de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vrouw niet in staat is een bijdrage in de kosten van de kinderen te leveren. Dat zij een kindgebonden budget en heffingskortingen ontvangt, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de woning in Turkije in het kader van de echtscheiding, tegen betaling van een vergoeding, aan de vrouw is toebedeeld en dat zij daar met de kinderen op vakantie gaat. Nu de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet heeft onderbouwd dat de vrouw inkomen geniet uit deze woning, zal het hof met dergelijke inkomsten geen rekening houden.
Slotsom
4.10. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen is een door de man met ingang van 28 juli 2010 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] en [kind B] van 207,- per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en is met ingang van 28 juli 2010 tot [dag en maand] 2011 de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter] van € 157,33 per maand nog steeds in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
In de zaken met nummers 200.084.916/01 en 200.084.918/01
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep van 18 januari 2011 met kenmerken 171092/10-2199 en 171048/10-2186, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, W.J. van den Bergh en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2011.