Parketnummer: 21-002983-10
Uitspraak d.d.: 5 april 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Utrecht van 24 augustus 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
gevestigd te [plaats], [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 maart 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr TH.J.H.M. Linssen, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 9 mei 2008 te 's Hertogenbosch tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, heeft/hebben gehandeld in strijd met artikel 6 van de EG-verordening nr.1/2005, immers heeft/hebben zij als vervoerder er niet voor zorggedragen dat de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk VII onder B behorende bij voornoemde verordening, werden nageleefd, door 77 kalveren, althans één of meer rund(eren) te vervoeren, die, gelet op hun gewicht, niet over voldoende oppervlakte in m2 per dier beschikten.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk VII onder B van de EG-verordening 1/2005 niet zijn nageleefd. Hiertoe is aangevoerd dat men is uitgegaan van een onjuiste norm door de rosékalveren die werden vervoerd onder de in de Verordening genoemde categorie ‘middelgrote runderen’ te scharen in plaats van onder de categorie ‘kalveren’ en dat voorts niet is gekeken naar de variabiliteit van die norm naar aanleiding van de specifieke omstandigheden van het transport. Voorts kan niet bewezen worden dat alle 77 runderen over onvoldoende ruimte hebben beschikt, nu het onderzoek slechts is uitgegaan van een gemiddelde.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, nu het tenlastegelegde niet als wederrechtelijk kan worden aangemerkt. Hiertoe is aangevoerd dat het aan de Verordening ten grondslag liggende beginsel, inhoudende dat dieren niet op zodanige wijze moeten worden vervoerd dat hun waarschijnlijk letsel of onnodig lijden wordt berokkend, niet is geschonden.
Voorts is aangevoerd dat de verweten gedraging niet in redelijkheid aan verdachte kan worden toegerekend, nu verdachte haar personeel op de juiste wijze geïnstrueerd heeft en de chauffeur van het transport de nodige opleidingen had gevolgd op kosten van het bedrijf en op de hoogte was van de technische voorschriften van bijlage I van de Verordening. Ook op grond hiervan zou verdachte dienen te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Indien het hof desondanks toch tot een veroordeling zou komen, heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden, nu het tenlastegelegde feit dateert van 9 mei 2008, hetgeen meer dan twee jaar geleden is.
Artikel 59 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bepaalt dat het verboden is te handelen in strijd met bij ministeriele regeling aan te wijzen voorschriften van EG-verordeningen.
In artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 staat vermeld dat het verboden is te handelen in strijd met de artikelen 3 tot en met 9 en artikel 12 van de EG-verordening nr. 1/2005.
Het derde lid van artikel 6 van voornoemde EG-verordening bepaalt dat dieren dienen te worden vervoerd in overeenstemming met de technische voorschriften in bijlage I van de Verordening. In die bijlage staat in artikel 2.1 van hoofdstuk III dat de beschikbare ruimte van de dieren ten minste overeen dient te stemmen met de in hoofdstuk VII voor de desbetreffende dieren en vervoermiddelen vermelde waarden. In hoofdstuk VII onder B van de bijlage staat -hierna aangehaald voor zover relevant- vermeld dat de ruimte waarover de dieren beschikken ten minste voldoet aan de volgende minima:
“Categorie Gewicht bij benadering (in kg) Oppervlakte in m2 per dier
Zware kalveren 200 0,70 tot 0,95
Middelgrote runderen 325 0,95 tot 1,30”
Voorts staat vermeld dat deze getallen kunnen variëren, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.
Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van hetgeen te dien aanzien in de verordening is bepaald, met zich mee brengt dat bij de bepaling van de vereiste oppervlakte per dier anders dan het standpunt van de verdediging niet dient te worden uitgegaan van de categorieën en hun benaming maar van het gewicht van het desbetreffende dier. Een ander uitgangspunt zou leiden tot onaanvaardbare situaties, al was het maar omdat anders een kalf van 500 kilo minder ruimte tot zijn beschikking zou moeten hebben dan een koe van 350 kilo.
In zowel artikel 2.1 van hoofdstuk III als hoofdstuk VII onder B staat vermeld dat het gaat om ruimte waarover de dieren ten minste dienen te beschikken. De zin in de Verordening omtrent de variabiliteit van de norm kan naar het oordeel van het hof dan ook niet anders worden begrepen dan dat slechts in het voordeel van (het welzijn van) de dieren hiervan kan worden afgeweken. Ten overvloede merkt het hof daarbij op dat overigens ook geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan van die norm zou moeten worden afgeweken.
Het verweer van de raadsman impliceert voorts dat voor een bewezenverklaring vast moet komen te staan dat elk afzonderlijk rund onvoldoende oppervlakte tot zijn beschikking heeft gehad. Die stelling is niet juist.
Voor een bewezenverklaring hoeft niet komen vast te staan dat voor elk van die dieren afzonderlijk sprake is geweest van onvoldoende oppervlakte.
De in de bijlage genoemde eisen zijn, zoals hiervoor reeds beschreven, minimumeisen waaraan voldaan moet zijn. De bedoeling van deze minimumeisen kan naar het oordeel van het hof geen andere zijn dan dierenleed te voorkomen en discussies over de vraag of hier al dan niet sprake van is de pas af te snijden.
Op geen enkele wijze is overigens aannemelijk gemaakt dat het welzijn van de dieren door de handelswijze van verdachte beter gediend was dan als zij zich aan de regels zou hebben gehouden. Van het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid is geen sprake.
Ook deelt het hof niet de stelling dat verdachte geen verwijt kan worden gemaakt nu hij zijn personeel instructies heeft gegeven en opleidingen heeft laten volgen.
Verdachte is reeds een aantal malen veroordeeld voor soortgelijke feiten als in de onderhavige zaak tenlastegelegd. Daar komt bij dat verdachte tegenover het hof heeft verklaard dat indien hij in de onderhavige zaak veroordeeld zou worden, hij voor alle transporten veroordeeld zou kunnen worden. Hieruit leidt het hof af dat de tenlastegelegde gedraging past in de normale bedrijfsvoering van verdachte, althans dat door verdachte onvoldoende maatregelen (tot nu toe) werden genomen om feiten zoals het tenlastegelegde te voorkomen.
Op grond van het voorgaande is het hof –mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003, NJ 2006, 328- van oordeel dat verdachte als dader kan worden aangemerkt. Dat verdachte geen wetenschap zou hebben van de gedraging is onvoldoende aannemelijk gemaakt en bovendien op grond van het voorgaande ook niet aannemelijk te achten.
Het hof is voorts van oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, nu de dagvaarding op 8 april 2010 aan verdachte is betekend, de uitspraak in eerste aanleg dateert van 24 augustus 2010 en de uitspraak in hoger beroep dateert van 5 april 2011.
Zelfs indien uitgegaan zou worden van de datum van constateren van de tenlastegelegde gedraging, te weten 9 mei 2008, is geen sprake van een (relevante) overschrijding van de redelijke termijn, niet in eerste aanleg en zeker niet in hoger beroep.
Op grond van het voorgaande verwerpt het hof (alle) verweren van de verdediging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 9 mei 2008 te 's Hertogenbosch heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van de EG-verordening nr.1/2005, immers heeft zij als vervoerder er niet voor zorggedragen dat de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk VII onder B behorende bij voornoemde verordening, werden nageleefd, door 77 runderen te vervoeren, die, gelet op hun gewicht, niet over voldoende oppervlakte in m2 per dier beschikten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 59 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon.
Strafbaarheid van de verdachte
Uit het voorgaande blijkt dat de verweten gedraging aan verdachte kan worden toegerekend. Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 59 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 en artikel 6 van de Verordening (EG) nr. 1/2005.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 450,00 (vierhonderdvijftig euro).
Aldus gewezen door
mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter,
mr H.W. Koksma en mr L.E.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr N.D. Mavus-ten Elshof, griffier,
en op 5 april 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr L.E.M. Hendriks is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.