zaaknummer 200.076.876/01
27 september 2011
GERECHTSHOF AMSTERDAM EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. D.J.B. de Wolff te Utrecht,
de naamloze vennootschap
DE BRAUW BLACKSTONE WESTBROEK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. B.G. den Outer-Kroon te ‘s-Gravenhage.
Partijen worden hierna [appellant] en De Brauw genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 4 november 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van
10 augustus 2010, met rolnummer CV 09-35642 gewezen tussen hem als eiser en De Brauw als gedaagde. De appeldagvaarding bevat zes grieven.
Op 30 november 2010 heeft [appellant] overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven gediend, producties in het geding gebracht en geconcludeerd – kort samengevat - dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn vordering zal toewijzen, met veroordeling van De Brauw in de kosten van het geding in beide instanties.
De Brauw heeft bij memorie de grieven bestreden, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] – naar het hof begrijpt – in de kosten van het hoger beroep.
Vervolgens heeft [appellant] nog een akte overlegging productie genomen en De Brauw een antwoordakte.
Ten slotte is gevraagd arrest te wijzen.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder het kopje ‘Feiten’ een aantal feiten vastgesteld. Hoewel [appellant] in grief I heeft aangevoerd dat de kantonrechter zijn oordeel heeft gebaseerd op onvolledige en deels onjuiste feiten blijkt uit de toelichting op deze grief dat [appellant] hierbij niet het oog heeft op de onder het kopje ‘Feiten’ door de kantonrechter vermelde feiten. De daar genoemde feiten zijn derhalve niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Voor het overige zal het hof bij de beoordeling van het geschil aandacht besteden aan hetgeen [appellant] in hoger beroep aan feiten heeft aangevoerd, voor zover deze feiten voor de beoordeling van belang zijn.
3. Behandeling van het hoger beroep
3.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde bewijsstukken, staat het volgende vast.
3.1.1 [appellant] is op 15 februari 2006 voor bepaalde tijd in dienst getreden van De Brauw in de functie van Professional Support Lawyer (hierna ook: PSL). In de aanstellingsbrief van 23 november 2005 staat onder meer het volgende:
Aanvangssalaris: EUR 3.792,50 (schaal 1 1/3 M) bruto per maand op basis van de huidige salarisschaal en op basis van een fulltime dienstverband. Naast het bruto maandsalaris hebt u aanspraak op 8% vakantietoeslag, een 13e maand, alsmede een flexibel loonbestanddeel van EUR 700,42 bruto per maand op fulltime basis.
3.1.2 De arbeidsovereenkomst is met ingang van 15 februari 2007 omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. In de aanstellingsbrief van 21 november 2006 is onder meer het volgende opgenomen:
Salaris: EUR 4.037,48 (schaal 1 2/3 M) bruto per maand op basis van de huidige salarisschaal. Jaarlijks zal uw salaris worden aangepast binnen de geldende salarisschaal. Voor de functie Professional Support Lawyer geldt dat de periodieken in de schaal voor medewerkers met 1/3 stappen worden doorlopen.
3.1.3 In het najaar van 2007 heeft De Brauw laten weten dat de arbeidsvoorwaarden voor medewerkers en stagiaires in de functie van advocaat, kandidaat-notaris en fiscalist zouden worden aangepast. Met ingang van 1 november 2007 heeft De Brauw ten behoeve van deze medewerkers een algemene verhoging van de schaal voor medewerkers met ongeveer 10% bruto doorgevoerd.
3.1.4 Voor de overige werknemers in juridische functies – door De Brauw aangemerkt als Legal Support Group (LSG) - heeft De Brauw met ingang van 1 januari 2008 een nieuw salaris- en functiegebouw ingevoerd. De Brauw heeft [appellant] in dat nieuwe salaris- en functiegebouw ingedeeld als PSL.
3.2 [appellant] heeft De Brauw in rechte betrokken en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd dat de kantonrechter
- zal bepalen dat de individuele afspraken in de arbeids¬overeenkomst tussen partijen met betrekking tot de toepassing van de geldende medewerkersschalen met terugwerkende kracht tot 1 november 2007 gestand dienen te worden gedaan, totdat partijen anders overeenkomen,
- De Brauw zal veroordelen tot betaling van achterstallig salaris van € 4.296,89 bruto ter zake van het jaar 2008 en
€ 3.377,07 bruto over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en alle bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2009, de dag der dagvaarding,
- De Brauw zal veroordelen vanaf 1 oktober 2009 het verschil te betalen tussen het voor [appellant] geldende salaris met toepassing van de medewerkersschaal en het daadwerkelijk aan hem betaalde salaris,
- De Brauw zal veroordelen in de kosten van het geding.
3.3 De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en hem als de in het ongelijk gestelde partij belast met de kosten van het geding. De kantonrechter heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat de inhoud van de aanstellingsbrief niet aldus kan worden uitgelegd dat [appellant] er recht op heeft in de nieuwe medewerkersschaal te worden ingedeeld en dat het De Brauw vrijstond om voor de PSL een nieuwe schaal in te voeren.
3.4.1 Grief II bevat de klacht van [appellant] dat de kantonrechter zijn oordeel heeft gebaseerd op een onjuiste lezing van zijn stellingen. De grieven III, IV en V houden in dat de kantonrechter heeft miskend dat partijen geen eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW zijn overeengekomen en dat De Brauw daarom niet rechtsgeldig kon overgaan tot een eenzijdige en voor [appellant] nadelige wijziging van de primaire arbeids¬voorwaarden. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.2 [appellant] heeft, kort weergegeven, onder verwijzing naar de aanstellingsbrieven gesteld dat partijen bij zijn aanstelling zijn overeengekomen dat hij werd ingedeeld in de medewerkersschaal – schaal M – en dat hij deze schaal tot het einde zou doorlopen, zij het met 1/3 periodiek per jaar. Zijn maandsalaris is sinds de indeling van zijn functie in het nieuwe salaris- en functiegebouw lager dan het voor hem geldende salaris in schaal M, zoals deze sinds 1 november 2007 wordt toegepast (hierna: de verhoogde schaal M). Bovendien kent de schaal waarin hij is ingedeeld (schaal LSG) een slechter doorgroeiperspectief dan de verhoogde schaal M.
3.5 De Brauw heeft onder meer aangevoerd dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] bij aanvang van zijn dienstbetrekking voor onbepaalde tijd salaris ontving in schaal 1 2/3M, dat zijn salaris jaarlijks binnen de geldende salarisschaal zou worden aangepast en dat voor zijn functie gold dat de periodieken in de schaal voor medewerkers met 1/3 stappen zouden worden doorlopen. De ‘huidige’ salarisschaal ten tijde van de indiensttreding van [appellant] was schaal M zoals die toen gold. De schaal 1 2/3M is daarvan afgeleid. Met [appellant] is nooit overeengekomen dat hij in schaal M werd ingeschaald en dat hij die schaal tot het einde zou kunnen doorlopen.
3.6 Het hof overweegt als volgt.
3.6.1 Partijen verschillen van mening over de uitleg van de hiervoor onder 3.1.1 en 3.1.2 weergegeven passages in de aanstellingsbrieven van 23 november 2005 en 21 november 2006. De vraag wat partijen zijn overeengekomen, kan niet worden beantwoord enkel op grond van een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het uitgangspunt voor de uitleg is de taalkundige betekenis die de bewoordingen van het stuk in (de onderhavige kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben.
3.6.2 Tussen partijen is niet in geschil dat bij De Brauw onderscheid bestaat tussen medewerkers in de functie van advocaat, kandidaat-notaris en fiscalist enerzijds en medewerkers in de functie van PSL anderzijds. Eerstgenoemde groep medewerkers, hierna ook: de fee-earners, is in dienst op basis van een zogenoemd up-or-out systeem en moet een bepaalde omzet behalen. Het up-or-out systeem betekent dat de fee-earner na een bepaalde tijd hetzij ‘wordt opgenomen in de vennootschap’, hetzij wordt geacht de organisatie van De Brauw te verlaten. De PSL heeft een ondersteunende functie ten opzichte van de fee-earner en hoeft niet een bepaalde omzet te behalen. Voor de PSL geldt niet het up-or-out systeem.
3.6.3 Niet gebleken is dat [appellant] bij zijn indienst¬treding niet op de hoogte was van voornoemd verschil tussen de fee-earner en de PSL. Mede gelet op dit wezenlijke verschil in functies heeft [appellant] aan de inhoud van de aanstellingsbrieven redelijkerwijs niet de verwachting kunnen ontlenen dat hij werd ingedeeld in de schaal voor medewerkers en wat betreft het salaris eenzelfde rechtspositie verkreeg als fee-earners. Waar in die brieven achter het door hem te verdienen aanvangssalaris tussen haakjes werd vermeld ‘schaal 1 1/3M’ respectievelijk ‘schaal 1 2/3M’, is duidelijk dat hij als PSL - niet alleen door het karakter van zijn functie als omschreven onder 3.6.2, maar ook voor wat betreft het salaris - deel uitmaakte van een aparte categorie ten opzichte van de fee-earners, een aparte categorie voor wie met betrekking tot de salariëring werd aangeknoopt bij schaal M zonder dat sprake was van een indeling in die schaal. In de bewoordingen van de aanstellings¬brief van 21 november 2006: ‘Voor de functie Professional Support Lawyer geldt dat de periodieken in de schaal voor medewerkers met 1/3 stappen worden doorlopen.’ Als PSL verdiende [appellant] derhalve niet hetzelfde salaris als een fee-earner. Zijn jaarlijkse periodieken bedroegen een derde deel van de periodiek die een fee-earner ontving. Aan het gebruik van de woorden ‘huidige salarisschaal’ (in beide aanstellingsbrieven) en ‘geldende salarisschaal’ (in de brief van 21 november 2006), heeft [appellant] anders dan hij meent, redelijkerwijs niet de verwachting mogen ontlenen dat hij, in weerwil van hetgeen hiervoor is overwogen, wèl in schaal M werd ingedeeld of in een toekomstige (op fee-earners toegesneden) schaal M zou worden ingedeeld.
3.6.4 Noch in de aanstellingsbrieven noch in de stellingen van [appellant] liggen aanknopingspunten besloten die tot een andere uitleg van de arbeids¬overeenkomst(en) kunnen leiden.
3.6.5 De vorderingen van [appellant] zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat hij bij zijn aanstelling is ingedeeld in schaal M en dat hij op die grond aanspraak heeft op betaling van salaris overeenkomstig de verhoogde schaal M. Dit uitgangspunt is, gelet op het voorgaande, onjuist. Daarmee komt ook de grond te ontvallen aan de stelling van [appellant] dat De Brauw herhaaldelijk heeft toegezegd dat bestaande arbeids¬voorwaarden gerespecteerd zouden worden, nu [appellant] daarbij kennelijk het oog heeft op toepassing van de verhoogde schaal M op de grond dat zijn bestaande arbeidsvoorwaarden inhielden dat hij was ingedeeld in schaal M.
3.6.6 Omdat de vorderingen op grond van het voorgaande reeds stranden, behoeven de stellingen van partijen over de consequenties van het ontbreken van een eenzijdig wijzigingsbeding geen bespreking.
3.6.7 [appellant] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door De Brauw, geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan blijken dat hij met ingang van 1 november 2007 of 1 januari 2008 minder is gaan verdienen dan voorheen en/of vanaf laatstgenoemde datum daadwerkelijk een slechter toekomst¬perspectief heeft gekregen dan hij bij zijn indiensttreding mocht verwachten. Zijn stellingen en vergelijkingen gaan immers steeds uit van de verhoogde schaal M, niet van zijn salaris zoals dat voor hem gold op grond van de overeenkomst van partijen. Reeds op deze grond falen de desbetreffende stellingen van [appellant].
3.7 Dit betekent dat de grieven falen, met inbegrip van grief VI die geen zelfstandige betekenis heeft. Voor bewijslevering bestaat geen grond. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in hoger beroep te dragen.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot heden aan de zijde van De Brauw begroot op € 1.745,= aan verschotten en op € 1.341,= aan salaris advocaat,
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskosten¬veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en C. Uriot en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 september 2011.