ECLI:NL:GHAMS:2011:BT2007

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.035.690
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig beslag en schadevergoeding in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de besloten vennootschap Van Oostrum Ontwikkeling B.V. Het geschil betreft de schade die [appellant] stelt te hebben geleden door een onrechtmatig beslag dat door Van Oostrum is gelegd op een onroerende zaak. [appellant] heeft aangevoerd dat hij door het beslag niet in staat was om de onroerende zaak te verkopen aan een derde partij, [bedrijf A], die bereid was om € 1.900.000,00 te betalen. Hierdoor heeft hij schade geleden, bestaande uit rente op een lening en een bedrag ter compensatie van de misgelopen netto-opbrengst van de verkoop.

Het hof heeft in zijn uitspraak de feiten vastgesteld zoals deze ook door de rechtbank zijn vastgesteld. Het hof oordeelt dat de schadevergoeding niet kan worden berekend op basis van de wettelijke rente, omdat de aansprakelijkheid van Van Oostrum niet voortvloeit uit een verzuim, maar uit het onrechtmatig beslag. Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd welke rente hij had kunnen ontvangen of welke investeringen hij had kunnen doen met de opbrengst van de verkoop.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de waardevermeerdering van het perceel, die heeft plaatsgevonden tijdens de beslaglegging, moet worden verrekend met de schade die [appellant] heeft geleden. Het hof komt tot de conclusie dat de waardevermeerdering het gevolg is van ontwikkelingen op de onroerend goedmarkt en niet van inspanningen van [appellant]. Hierdoor is de vordering van [appellant] afgewezen en is het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellant] is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.035.690
(zaaknummer/rolnummer rechtbank 245280 / HA ZA 08-517)
arrest van de eerste civiele kamer van 20 september 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.H.J. Emmen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Van Oostrum Ontwikkeling B.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.J.A. Vilé.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellant] en Van Oostrum.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 7 mei 2008 en 31 december 2008 die de rechtbank Utrecht tussen [appellant] als eiser en Van Oostrum als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 20 maart 2009 Van Oostrum aangezegd van genoemd vonnis van 31 december 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Van Oostrum voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij zijn eis gewijzigd, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, Van Oostrum zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag ad € 109.599,00 wegens renteschade en een bedrag ad primair € 204.080,00 subsidiair € 172.998,00 wegens vergoeding compensatoire interessen, alles te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen vanaf 28 maart 2007 althans 22 februari 2008 tot aan de dag van algehele voldoening, en alles met veroordeling van Van Oostrum in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Van Oostrum de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld. Ook het hof gaat van die feiten uit.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Van Oostrum heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis door [appellant] en het hof heeft daartegen ook ambtshalve geen bezwaren geconstateerd, zodat op de gewijzigde eis recht zal worden gedaan.
4.2 De schade die [appellant] stelt te hebben geleden door het door Van Oostrum gelegde beslag vindt blijkens de stellingen van [appellant] zijn oorsprong in de omstandigheid dat [appellant] eind 2003/begin 2004, als gevolg van het op het perceel rustende conservatoire beslag, de onroerende zaak niet heeft kunnen verkopen. Meer concreet heeft [appellant] daarbij aangevoerd dat een derde partij, [bedrijf A], in die periode bereid was de onroerende zaak te kopen voor een bedrag van € 1.900.000,00 en dat hij destijds het perceel voor dat bedrag had willen verkopen. Over eventuele andere gegadigden voor het perceel gedurende de beslagperiode heeft [appellant] onvoldoende gesteld. De door [appellant] in hoger beroep gevorderde schade bestaat uit twee componenten:
a) een bedrag ad € 109.599,00, zijnde de daadwerkelijk betaalde rente op een lening die hij voor de verwerving van het perceel is aangaan bij [bedrijf B] en die hij niet zou hebben behoeven te betalen indien hij met de opbrengst van het perceel door verkoop en levering aan [bedrijf A] de lening had kunnen aflossen;
b) een bedrag ad € 204.080,00 subsidiair € 172.998,00, zijnde een bedrag gelijk aan de wettelijke rente over de in geval van verkoop en levering aan [bedrijf A] gerealiseerde ‘netto opbrengst’ (opbrengst minus aflossing lening);
beide schadecomponenten te vermeerderen met wettelijke rente.
4.3 Het hof stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin de aansprakelijkheid van Van Oostrum er niet op is gebaseerd dat zij in verzuim verkeert met de voldoening van een geldsom maar dat zij onrechtmatig beslag heeft gelegd onder [appellant], voor analoge toepassing van artikel 6:119 BW geen plaats is. De dientengevolge verschuldigde schadevergoeding moet worden berekend door met elkaar te vergelijken de situatie waarin [appellant] als gevolg van de beslaglegging daadwerkelijk verkeert, en de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als het beslag niet was gelegd en gehandhaafd (vergelijk Hoge Raad 8 juli 2011, LJN BQ1823).
4.4 Ten aanzien van de misgelopen netto-opbrengst heeft [appellant] niet anders gesteld dan dat hij zijn winst rentedragend bij een bank had kunnen wegzetten of opnieuw had kunnen investeren en heeft hij zijn schade gelijk gesteld aan de wettelijke rente. Gelet op het onder 4.3 weergegeven uitgangspunt, is dat onvoldoende concreet om tot een berekening van de daadwerkelijk door [appellant] geleden schade te kunnen komen. [appellant] heeft niet gesteld welke rente hij over het bedrag had kunnen ontvangen of welke investering hij daarmee had kunnen doen (en welk rendement dat zou hebben opgeleverd). Dat deel van de vordering komt daarom, als onvoldoende concreet en onderbouwd, niet voor toewijzing in aanmerking.
4.5 Vervolgens zal de vraag worden beoordeeld of de door [appellant] gestelde schade als gevolg van het niet kunnen aflossen van de voor de verwerving van het perceel aangegane lening bij [bedrijf B] dient te worden verrekend met de aan [appellant] toegekomen waardevermeerdering van het perceel.
4.6 Zoals een waardevermindering van de onroerende zaak gedurende de beslaglegging, met als gevolg een lagere verkoopprijs na opheffing van het beslag, tot schade zou hebben geleid, zo heeft de waardevermeerdering, die ook daadwerkelijk tot uitkering is gekomen door verkoop en overdracht aan Bosberg Projectontwikkeling B.V. en ontvangst van de koopsom, tot voordeel aan de zijde van [appellant] geleid. De waardevermeerdering is het gevolg van dezelfde gebeurtenis als de gestelde schade, namelijk het als gevolg van de beslaglegging niet doorgaan van de overdracht van het perceel aan [bedrijf A] Deze waardevermeerdering zou [appellant] niet ten goede zijn gekomen indien het beslag niet was gelegd en gehandhaafd en hij dus het perceel eind 2003/begin 2004 aan [bedrijf A] zou hebben verkocht en overgedragen, hetgeen hij volgens zijn eigen stellingen zou hebben gedaan. De waardevermeerdering gedurende de periode van beslaglegging is niet louter of in belangrijke mate het resultaat van inspanningen aan de zijde van [appellant] maar veeleer, naar [appellant] ook zelf heeft gesteld, van ontwikkelingen op de onroerend goedmarkt, welke ontwikkelingen hebben geresulteerd in een hogere koopsom voor het perceel. Gesteld noch gebleken is dat deze waardevermeerdering of een (substantieel) deel daarvan eerst is ontstaan na opheffing van het beslag. Het voordeel staat met dit alles in voldoende causaal verband met de schadebrengende gebeurtenis.
4.7 Het is redelijk deze (extra) winst die [appellant] op het als beleggingsobject verworven perceel heeft genoten als voordeel te verrekenen met de schade die hij stelt te hebben geleden in de vorm van betaalde rente op de bij de verwerving van het perceel aangegane lening. Dat het beslagen goed gedurende de periode van beslaglegging een waardeverandering zou ondergaan (hetzij in negatieve zin, in welk geval sprake is van schade, hetzij in positieve zin, in welk geval sprake is van voordeel) was een redelijkerwijs te voorzien gevolg. Waar vast staat dat [appellant] het perceel als speculatief beleggingsobject had gekocht, was waardevermeerdering ook uitdrukkelijk het oogmerk van de verwerving van het perceel. De omstandigheid dat Van Oostrum ondanks sommaties tot opheffing het beslag heeft gehandhaafd, staat daaraan niet in de weg. In het licht van de vordering die Van Oostrum meende te hebben, welke vordering betrekking had op levering van het perceel, is de handhaving van het beslag verdedigbaar en niet lichtvaardig geschied. Bovendien heeft [appellant], zo staat vast, Van Oostrum niet op de hoogte gesteld van het bod van [bedrijf A] Gesteld noch gebleken is dat Van Oostrum anderszins van die belangstelling op de hoogte was en evenmin dat [appellant] in de periode dat [bedrijf A] belangstelling toonde voor het perceel Van Oostrum heeft gesommeerd tot opheffing over te gaan.
4.8 Dit voordeel dient dan ook met de gestelde schade te worden verrekend. De rechtbank heeft bij de berekening daarvan als uitgangspunt genomen het moment waarop volgens de stelling van [appellant] het perceel aan [bedrijf A] verkocht had kunnen worden, namelijk eind 2003/begin 2004. Tegen dat uitgangspunt en de op grond van dat uitgangspunt gedane berekening zijn geen, althans niet voldoende duidelijke en concrete, grieven gericht. Deze berekening resulteert erin dat het voordeel groter is dan de gestelde schade en dat Van Oostrum aan [appellant] per saldo dus geen schadevergoeding verschuldigd is.
4.9 Uit het voorgaande volgt dat de (gewijzigde) vordering van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking komt en het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal dan ook worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 31 december 2008;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van Oostrum begroot op € 3.263,00 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 3.290,00 voor griffierecht;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, F.W.J. Meijer en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 september 2011.