GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.084.557
(zaaknummer/rolnummer rechtbank 297543 / KG ZA 10-1061)
arrest in kort geding van de eerste civiele kamer van 13 september 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Creditforce B.V.,
en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Creditforce Holding B.V.,
beide gevestigd te Houten,
appellanten,
advocaat: mr. F.A. Dijkstra,
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
Trade Credit Re Insurance Company S.A.,
gevestigd te Brussel, België,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.H. van Houten.
Appellanten gezamenlijk worden hierna, in enkelvoud, Creditforce genoemd en geïntimeerde wordt hierna TCRe genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 11 maart 2011 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht tussen Creditforce als gedaagde en TCRe als eiseres in kort geding heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Creditforce heeft bij exploot van 21 maart 2011 TCRe aangezegd van het genoemde vonnis van 11 maart 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van TCRe voor dit hof.
2.2 In datzelfde exploot heeft Creditforce drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Zij heeft aangekondigd te zullen vorderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van TCRe zal afwijzen, voor zover reeds (in weerwil van een beroep op verrekening door Creditforce) restitutie van geïncasseerde dwangsommen aan TCRe heeft plaatsgevonden, zal bepalen dat de dwangsommen door TCRe aan Creditforce binnen een week na betekening van het arrest moeten worden terugbetaald en TCRe zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
2.3 De zaak is aangebracht op de rol van 29 maart 2011. Op die rol heeft Creditforce geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding. Daarbij heeft Creditforce twee producties in het geding gebracht.
2.4 Nadat Creditforce op 1 april 2011 een herstelexploot had uitgebracht en TCRe het verleende verstek had gezuiverd, heeft TCRe bij memorie van antwoord de grieven bestreden en vier producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van Creditforce in [bedoeld zal zijn:] de kosten van het hoger beroep.
2.5 Ter zitting van 11 augustus 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Creditforce door mr. F.A. Dijkstra, advocaat te Alphen aan den Rijn en TCRe door mr. L.H. van Houten, advocaat te Rotterdam en mr. S. Vanneste, advocaat te Brussel. Beide partijen hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.6 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Partijen zijn bij raamovereenkomst van 31 augustus 2005 een samenwerking aangegaan met betrekking tot het op de Nederlandse markt brengen van een product genaamd DebiteurenGarant. De strekking van dit product is dat Creditforce zorg draagt voor beheer van de debiteurenportefeuille van cliënten terwijl TCRe zorg draagt voor verzekeringsdekking van het risico van non-betaling op die debiteurenportefeuille. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de uitvoering van deze samenwerking. Bij vonnis in kort geding van 21 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op vordering van Creditforce TCRe geboden - zakelijk samengevat - om zich te houden aan de DebiteurenGarant overeenkomsten met een tweetal cliënten, om zich als verzekeraar te gedragen en het op grond van de betrokken DebiteurenGarant overeenkomsten alsnog doen van een inhoudelijke beoordeling van de schademeldingen van een aantal cliënten en om onderbouwd opgave te doen aan Creditforce van door TCRe bij een drietal cliënten in rekening gebrachte premiebedragen ten behoeve van het calculeren van de te betalen vergoedingen aan Creditforce, alles op straffe van verbeurte van dwangsommen voor iedere dag dat TCRe in gebreke blijft om aan de onderscheiden geboden te voldoen. Creditforce heeft zich op het standpunt gesteld dat TCRe niet aan voornoemd vonnis van 21 juli 2010 heeft voldaan en dientengevolge dwangsommen heeft verbeurd tot een bedrag van € 15.000,00. Creditforce heeft uit hoofde daarvan op 23 november 2010 executoriaal derdenbeslag gelegd onder TomTom International B.V. en TomTom N.V., beide gevestigd in Nederland.
3.2 TCRe heeft bij exploot van 24 november 2010 Creditforce gedagvaard om op 26 november 2010 te verschijnen voor de beslagrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. In die procedure heeft zij gevorderd te horen zeggen voor recht dat de opdrachten om iets te doen in het vonnis van 21 juli 2010 reeds geheel zijn uitgevoerd en aldus zijn uitgedoofd, te horen zeggen voor recht dat de dwangsommen opgelegd in het vonnis van 21 juli 2010 niet langer doeltreffend zijn en aldus niet opeisbaar zijn, minstens te horen zeggen dat de voorwaarden voor verbeurte van de dwangsommen niet aanwezig zijn, in ondergeschikte orde te horen zeggen voor recht dat het verdere opeisen van de dwangsommen dient opgeschort te worden tot een uitspraak is bekomen van de dwangsomrechter dat deze niet langer verschuldigd zijn en in elk geval Creditforce hoofdelijk te horen veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan TCRe ex aequo et bono begroot op € 100.000,00.
3.3 In de onderhavige procedure, ingeleid bij dagvaarding van 3 december 2010, heeft TCRe in eerste instantie gevorderd dat de op verzoek van Creditforce ten laste van haar onder TomTom International B.V. en TomTom N.V. gelegde executoriale derdenbeslagen worden opgeheven, dat de (verdere) tenuitvoerlegging door Creditforce van voornoemd vonnis van 21 juli 2010 wordt geschorst totdat definitief op de verschuldigdheid van de dwangsommen, welke bij dat vonnis zijn opgelegd, zal zijn beslist en dat Creditforce wordt verboden op straffe van een dwangsom van € 50.000,00 per dag of een gedeelte daarvan tot (verdere) tenuitvoerlegging van voornoemd vonnis over te gaan.
3.4 Nu TCRe gevestigd is in België en de vorderingen dus een internationaal karakter dragen, dient het hof allereerst te beoordelen of de Nederlandse rechter, in dit geval meer in het bijzonder de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, rechtsmacht toekwam om van de vorderingen kennis te nemen. Dit betreft een regel van openbare orde die het hof ambtshalve dient te onderzoeken (vgl. HR 6 februari 2004, LJN AL7065).
3.5 Op het geschil tussen partijen is Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo) van toepassing. Ingevolge artikel 2 EEX-Vo kwam de voorzieningenrechter in beginsel rechtsmacht toe om van de vorderingen kennis te nemen. Artikel 27 EEX-Vo bepaalt evenwel dat wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve dient aan te houden totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.
3.6 Voornoemde bij de beslagrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel door TCRe aanhangig gemaakte vorderingen betreffen vorderingen tussen dezelfde partijen die eerder zijn aangebracht dan de vorderingen in de onderhavige procedure.
3.7 Voor de vraag of de vorderingen hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten dient te worden beoordeeld of de vorderingen hetzelfde doel hebben en de feiten en de rechtsregel die tot staving van de vorderingen worden aangevoerd dezelfde zijn (HvJ EG 6 december 1994, NJ 1995, 659 m.nt. ThMdB). Zowel de vorderingen voor de beslagrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel als de vorderingen in de onderhavige procedure hebben in de kern genomen ten doel dat wordt bepaald dat TCRe geen dwangsommen verschuldigd is en de executie onrechtmatig is en dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 21 juli 2010 wordt geschorst. Daartoe worden dezelfde feiten en rechtsgronden aangevoerd. Dat TCRe bij de voorzieningenrechter te Utrecht, anders dan bij de beslagrechter te Brussel, ook opheffing van het beslag heeft gevorderd maakt dat niet anders. Voor de beoordeling van deze vordering dienen dezelfde rechtsvragen te worden beantwoord. De vordering tot opheffing van het beslag is immers gebaseerd op de stelling dat er geen dwangsommen zijn verschuldigd en de executie onrechtmatig is en betreft daarmee hetzelfde onderwerp en berust op dezelfde oorzaak als de overige vorderingen, van welke zij niet meer dan een uitvloeisel is.
3.8 Aan de voorwaarden van artikel 27 EEX-Vo is daarmee voldaan. Artikel 31 EEX-Vo staat in het onderhavige geval niet aan toepassing van artikel 27 EEX-Vo in de weg. Artikel 27 EEX-Vo, dat ten doel heeft om tegenstrijdige uitspraken in parallelle procedures te voorkomen, is ook van toepassing ingeval gelijktijdig tussen dezelfde partijen twee vergelijkbare spoedeisende procedures als de onderhavige bij gerechten van verschillende lidstaten aanhangig zijn.
3.9 De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht bij tussenvonnis van 15 december 2010 zijn uitspraak aangehouden totdat de beslagrechter te Brussel zich over zijn bevoegdheid had uitgelaten. Waar de beslagrechter te Brussel bij uitspraak van 4 februari 2011 zich bevoegd heeft verklaard van de vorderingen van TCRe kennis te nemen, had de voorzieningenrechter, gelet op het bepaalde in artikel 27 lid 2 EEX-Vo zich vervolgens onbevoegd dienen te verklaren.
3.10 Dat TCRe na voornoemde uitspraak van 4 februari 2011 haar eis heeft gewijzigd in die zin dat zij thans terugbetaling vordert van het geëxecuteerde bedrag, maakt dat niet anders. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een situatie van aanhangigheid in de zin van artikel 27 EEX-Vo is beslissend het tijdstip waarop de vorderingen zijn aangebracht, zoals gedefinieerd in artikel 30 EEX-Vo, teneinde reeds bij het begin van het proces te kunnen bepalen welke van de gerechten waarbij de zaak is aangebracht kennis zal nemen van het geschil (vgl. HvJ EG 8 mei 2003, NJ 2006, 349). Bovendien geldt ook ten aanzien van de vordering tot terugbetaling dat deze hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust als de bij de beslagrechter te Brussel aanhangig gemaakte vorderingen.
3.11 De slotsom is dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat de voorzieningenrechter alsnog onbevoegd dient te worden verklaard om van de vorderingen van TCRe kennis te nemen. De grieven behoeven, gelet daarop, geen bespreking. TCRe zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties. De kosten van het herstelexploot in hoger beroep zullen als nodeloos veroorzaakt voor rekening van Creditforce dienen te blijven.
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 11 maart 2011 en opnieuw rechtdoende:
verklaart de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht onbevoegd om van de vorderingen van TCRe kennis te nemen;
veroordeelt TCRe in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Creditforce wat betreft de eerste aanleg begroot op € 816,00 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 568,00 voor griffierecht en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep begroot op € 7.896,00 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 4.713,00 voor griffierecht en € 76,31 voor overige verschotten;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, L.J. de Kerpel-van de Poel en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 september 2011.