GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 9 augustus 2011 in de zaak met zaaknummer 200.085.826/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. A.H. van Haga te ?s-Gravenhage,
STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-HOLLAND,
locatie Alkmaar,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en BJZNH genoemd.
1.2. De moeder is op 19 april 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 april 2011 en van een gedeelte van de beschikking van 23 maart 2011, telkens van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 126392 / OT RK 11-129.
1.3. BJZNH heeft op 9 mei 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. […] (hierna: de vader) heeft op 4 mei 2011 stukken ingediend.
1.5. De moeder heeft op 9 mei 2011 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 18 mei 2011 ter zitting behandeld.
1.7. Ter zitting zijn verschenen:
? de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
? mevrouw K. Roos (gezinsvoogd) en mevrouw N. Scholten (gedragswetenschapper), vertegenwoordigers van BJZNH, bijgestaan door mr. E. Lam, advocaat te Amsterdam;
? de vader;
? mevrouw S. van Ende en de heer W. de Wit, vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de Raad).
2.1. Uit de – in 2005 verbroken – relatie tussen de moeder en de vader is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2004.
2.2. Bij beschikking van 10 december 2008 van de rechtbank Utrecht is de vader belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige], is een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader bepaald en is het meer of anders verzochte afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3. Tegen laatstgenoemde beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Tevens heeft zij verzocht de werking van de beschikking te schorsen. Bij beschikking van 23 december 2008 heeft genoemd hof het schorsingsverzoek afgewezen. Bij beschikking van 2 juni 2009 heeft het hof de Raad verzocht een onderzoek in te (doen) stellen naar de vragen:
? welke oorzaken liggen ten grondslag aan de seksueel getinte signalen van [de minderjarige]?
? speelt de houding van partijen ten aanzien van seksualiteit hierbij een rol?
en is iedere verdere beslissing aangehouden.
2.4. Bij beschikking van 7 april 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht van BJZNH gesteld voor de duur van drie maanden, en is een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor crisisopvang 24-uurs voor een termijn van vier weken. [de minderjarige] is in Kindertehuis Antonius te Castricum geplaatst. Tot de uithuisplaatsing verbleef [de minderjarige] bij de moeder.
2.5. De ondertoezichtstelling is telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 23 maart 2011 voor de duur van twaalf maanden tot 7 april 2012. Ook de machtiging tot uithuisplaatsing is telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 5 januari 2011 tot 7 april 2011.
2.6. Bij beschikking van 6 april 2011 is, op verzoek van BJZNH, een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend tot 24 april 2011. Op 14 april 2011 heeft de Raad te kennen gegeven akkoord te gaan met de plaatsing van [de minderjarige] bij de vader. Op 19 april 2011 is [de minderjarige] bij de vader geplaatst.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking van 5 april 2011 is BJZNH niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek de lopende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs te verlengen in afwachting van een plaatsing bij de vader, en indien de machtiging voor plaatsing bij de vader niet wordt verleend, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs te verlengen voor de termijn van een half jaar.
Bij de bestreden beschikking van 23 maart 2011 is, voor zover thans van belang, het verzoek van de moeder tot het oproepen van getuigen, dan wel het instellen van onderzoek, afgewezen.
3.2. De moeder verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking van 5 april 2011, alsmede de bestreden beschikking van 23 maart 2011, voor zover deze laatste beslissing betrekking heeft op het niet oproepen van getuigen respectievelijk het doen van onderzoek, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, BJZNH ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, en het verzoek af te wijzen, althans elke verdere beslissing aan te houden en alvorens een beslissing te nemen met betrekking tot het verzoek van de machtiging uithuisplaatsing als (getuige-)deskundige te horen prof. dr. C. de Ruiter, prof. dr. H. Baartman, dr. R.A.R. Bullens en drs. G van den Aardweg, althans een onderzoek te gelasten zoals geadviseerd door prof. dr. C. de Ruiter bij Fier Fryslan en de in het beroepschrift nader omschreven onderzoeksvragen voor te leggen.
3.3. BJZNH verzoekt:
? primair, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, dan wel de bestreden beschikkingen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen te bekrachtigen en het meer of anders verzochte af te wijzen;
? subsidiair, voor zover het hof van oordeel is dat de rechtbank het verzoek van BJZNH om een machtiging uithuisplaatsing voor verblijf van [de minderjarige] bij haar vader ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, het inleidend verzoek om een machtiging uithuisplaatsing voor verblijf van [de minderjarige] bij haar vader, alsnog toe te wijzen en hetgeen door de moeder meer of anders wordt verzocht, af te wijzen;
? meer subsidiair, voor zover het hof van oordeel is dat het verzoek van de moeder om een onderzoek te gelasten voor toewijzing in aanmerking komt, te bepalen dat dit onderzoek door een door het hof of BJZNH te bepalen deskundige zal worden uitgevoerd en dat [de minderjarige] gedurende dit onderzoek bij haar vader kan verblijven en indien het hof van oordeel is dat de hoofdverblijfplaats bij de moeder is bepaald, hiertoe het verzoek van BJZNH om een machtiging uithuisplaatsing voor verblijf van [de minderjarige] bij de vader toe te wijzen, in ieder geval totdat het hof een eindbeschikking heeft gegeven inzake het hoger beroep van de moeder;
? meest subsidiair: voor zover het hof van oordeel is dat het verzoek van BJZNH om een machtiging uithuisplaatsing voor verblijf van [de minderjarige] bij haar vader dient te worden afgewezen, het subsidiaire inleidende verzoek van BJZNH te weten een machtiging voor verblijf van [de minderjarige] in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs af te geven voor de duur van zes maanden alsnog toe te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Met haar eerste grief keert de moeder zich tegen de beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overweging van de kinderrechter in zijn eindbeschikking van 5 april 2011 dat BJZNH niet-ontvankelijk is in haar verzoek, aangezien de rechtbank Utrecht in haar beslissing van 10 december 2008 alleen de vader heeft belast met het gezag waarbij een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] is vastgesteld en uitsluitend is overwogen dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de moeder zal blijven. Uit het feit dat de rechtbank in zijn beslissing van 10 december 2008 een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] heeft vastgesteld volgt volgens de moeder dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar was, en thans nog steeds is. De enkele omstandigheid dat de rechtbank in het dictum, naast de beslissingen omtrent het gezag en de omgang, niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat [de minderjarige]s hoofdverblijfplaats bij de moeder is, maakt niet dat de vader buiten deze beschikking om, bij wijze van wijziging van de omgang dan wel het hoofdverblijf, [de minderjarige] bij zich kan nemen, ook niet als BJZNH daarmee instemt, aldus de moeder.
4.2. BJZNH heeft daartegen ingebracht dat zij tot het moment van de bestreden beschikking van 5 april 2011 ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] door de rechter bij de moeder was bepaald. Om die reden heeft BJZNH een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader verzocht. Gezien de inhoud van de beschikking van 10 december 2008 kan BJZNH zich vinden in de conclusie van de kinderrechter dat er geen machtiging uithuisplaatsing nodig is om [de minderjarige] bij de vader te plaatsen.
4.3. Het hof overweegt als volgt. Als uitgangspunt geldt dat de ouders met gezag bevoegd zijn te beslissen over de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kinderen. Indien het gezag door slechts één van de ouders wordt uitgeoefend, komt die bevoegdheid uitsluitend aan die ouder toe. Dit is echter anders indien de rechter, al dan niet in het kader van een uithuisplaatsing, een andere hoofdverblijfplaats voor het minderjarige kind heeft bepaald.
4.4. De rechtbank Utrecht heeft in het dictum van haar beschikking van 10 december 2008 niet met zoveel woorden een beslissing gegeven omtrent de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige]. Het betoog van de moeder komt erop neer dat uit de vaststelling van een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader noodzakelijkerwijs voorvloeit dat [de minderjarige] buiten de vastgestelde periodes van de omgang bij haar behoort te verblijven en dat ook los daarvan de vader niet eenzijdig de opgelegde omgangsregeling kan schenden door [de minderjarige] bij zich in huis te nemen.
Het hof volgt de moeder daarin niet. Een rechterlijke beslissing kan ook blijken uit andere onderdelen dan het dictum van het vonnis of de beschikking. Vereist is dan wel dat die beslissing ondubbelzinnig uit die andere onderdelen blijkt. Uit het enkele feit dat de rechtbank Utrecht in haar beschikking van 10 december 2008 een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader heeft vastgesteld vloeit naar het oordeel van het hof niet direct en zonder meer voort dat zij tevens [de minderjarige]s hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft bepaald of anderszins heeft bepaald dat [de minderjarige] buiten de vastgestelde omgangstijden bij de moeder verblijft. De verdere inhoud van de beschikking geeft evenmin aanknopingspunten voor die conclusie van de moeder. Met betrekking tot de verblijfplaats van [de minderjarige] blijkt uit rechtsoverweging 3.11 van de beschikking van 10 december 2008 dat de vader heeft toegezegd, dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder zal blijven in het geval alleen hij zal worden belast met het gezag over [de minderjarige] en de moeder meewerkt aan de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling. Voorts neemt de rechtbank bij haar beslissing om aan de vader het eenhoofdig gezag toe te kennen in rechtsoverweging 3.12 in aanmerking dat, gelet op hetgeen de vader daaromtrent heeft verklaard, de gezagswijziging geen ingrijpende verandering in de leefsituatie van [de minderjarige] behoeft te brengen, indien de moeder bereid is om mee te werken aan het herstel van het contact tussen de vader en [de minderjarige] en dat derhalve in de feitelijke verblijfplaats van [de minderjarige] geen wijziging behoeft op te treden. Naar het oordeel van het hof duiden deze overwegingen van de rechtbank erop, dat niet is uitgesloten dat de wijziging van het gezag wel degelijk gevolgen kan hebben voor de verblijfplaats van [de minderjarige], indien de moeder zou volharden in haar weigering om omgang toe te staan. Uit de beschikking van 10 december 2008 kan dus niet worden afgeleid dat de rechtbank [de minderjarige]s hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft bepaald.
Ook het betoog dat de vader, door [de minderjarige] bij zich te nemen, onbevoegd de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling tussen [de minderjarige] en hem schendt, kan de moeder niet baten. Dit zou er immers op neerkomen dat niet alleen [de minderjarige] en de vader, maar ook de moeder, als niet-gezaghebbende ouder en dus uitsluitend voor zichzelf, rechten aan deze omgangsregeling kan ontlenen. Dat is niet het geval. De moeder komt dus geen beroep op naleving van deze omgangsregeling toe.
4.5. Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat de vader, na beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing, bevoegd was de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen en dat daartoe geen machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij hem noodzakelijk is. De eerste grief van de moeder faalt dan ook. De overige grieven van de moeder die gericht zijn tegen de beschikking van 5 april 2011 berusten op het uitgangspunt dat een machtiging tot uithuisplaatsing vereist is voor verblijf van [de minderjarige] bij de vader, en dat zonder die machtiging [de minderjarige] bij haar behoort te worden geplaatst. Dat uitgangspunt is onjuist, zodat geen van deze grieven kan slagen. In haar vijfde grief voert de moeder aan dat de kinderrechter in de bestreden beschikking van 23 maart 2011 ten onrechte haar verzoek om deskundigen te horen heeft verworpen, nu de vader niet wordt uitgesloten als pleger van seksueel misbruik bij [de minderjarige]. Deze grief wordt verworpen om dezelfde reden als geldt voor de verwerping van de grieven die gericht zijn tegen de beschikking van 5 april 2011. De moeder verzoekt (subsidiair) in hoger beroep alsnog deskundigen te horen en een onderzoek te gelasten. Het hof is van oordeel dat dit verzoek, gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist, wegens gebrek aan belang, dient te worden afgewezen.
4.6. De slotsom is dat de bestreden beschikking van 5 april 2011, alsmede de bestreden beschikking van 23 maart 2011, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, moet worden bekrachtigd, onder afwijzing van het meer of anders in hoger beroep verzochte.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 5 april 2011, alsmede de beschikking waarvan beroep van 23 maart 2011, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, R.G. Kemmers en L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2011.