ECLI:NL:GHAMS:2011:BS8965

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.073.411-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Berusting in hoger beroep en niet-ontvankelijkheid van de appellant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juni 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de appellant niet-ontvankelijk is verklaard. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter, maar het hof oordeelde dat de appellant had berust in het vonnis door een brief te sturen aan de werkgever waarin hij verklaarde af te zien van hoger beroep. De brief, gedateerd 3 juni 2010, werd door de appellant geschreven na ontvangst van het vonnis van de kantonrechter van 26 mei 2010. In de brief gaf de appellant aan dat hij zich niet wilde verzetten tegen de uitspraak van de kantonrechter, maar dat hij vooral hoopte op een gesprek met de nieuwe directeur van het Amsterdams Conservatorium. Het hof oordeelde dat de brief als een wilsverklaring van de appellant kon worden opgevat, waarin hij afstand deed van zijn recht om hoger beroep in te stellen. De appellant had in de pleidooien verklaard dat hij onder druk van zijn advocaat de brief had geschreven, maar het hof vond dat niet voldoende om aan te nemen dat de appellant niet op de hoogte was van de gevolgen van zijn verklaring. Het hof concludeerde dat de appellant, door te berusten in het vonnis, niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep. De proceskosten werden aan de zijde van de geïntimeerde, AHK, toegewezen. Het hof benadrukte dat de appellant, ondanks zijn twijfels, bewust had gekozen om af te zien van hoger beroep en dat hij niet had aangetoond dat hij door bijzondere omstandigheden was bewogen tot deze keuze.

Uitspraak

28 juni 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. M. Dickhoff, te Diemen,
t e g e n
de stichting STICHTING AMSTERDAMSE HOGESCHOOL VOOR DE KUNSTEN, gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. W. Lindeboom, te ‘s-Gravenhage.
De partijen worden hierna [appellant] en AHK genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 27 juli 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 26 mei 2010 van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), in deze zaak onder zaak/rolnum¬mer 1082335/ CV EXPL 09-31054 gewezen tussen [appellant] als eiser en AHK als gedaagde.
[appellant] heeft bij memorie één grief aangevoerd, zijn eis vermeerderd, één productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
A. de handelwijze van AHK jegens [appellant] in de periode oktober 2007 tot en met de datum van het ontslag 3 december 2008 als onzorgvuldig zal aanmerken doordat AHK in gebreke is gebleven zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt en AHK aansprakelijk zal houden voor de schade die [appellant] heeft geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, althans zal vaststellen op een in goede justitie te bepalen bedrag; en voorts
Primair
B. zal vernietigen het op 3 december 2008 aan [appellant] gegeven ontslag;
C. AHK zal veroordelen aan [appellant] te voldoen het loon van € 4.713,78 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 8,33% eindejaarstoeslag over de periode van 3 december 2008 tot aan 1 oktober 2009 en van € 4.760,92 bruto per maand, vermeerderd met respectievelijk 8% en 8,33% vanaf 1 oktober 2009 tot aan de dag van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, een en ander verminderd met het bedrag dat over deze periode reeds aan loon aan [appellant] is voldaan;
D. de onder C genoemde bedragen voorts zal vermeerderen met de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW, te stellen op 10%;
E. de onder C en D genoemde bedragen voorts zal vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke vervaldata tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair
F. voor recht zal verklaren dat het op 3 december 2008 aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 BW respectievelijk onregelmatig in de zin van artikel 7:677 BW;
G. AHK zal veroordelen aan [appellant] te voldoen een schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW ten bedrage van € 101.445,49 bruto, althans een zodanig bedrag als het hof redelijk zal oordelen;
H. AHK zal veroordelen aan [appellant] te voldoen een schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:680 BW ten bedrage van € 32.395,52 bruto;
I. de onder G en H genoemde bedragen voorts zal vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van AHK in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft AHK de grief bestreden, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, althans het bestreden vonnis zal bekrachtigen, althans de vorderingen van [appellant] zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
Partijen hebben de zaak op 28 april 2011 doen bepleiten door hun advocaten, die ieder pleitnotities aan het hof hebben overgelegd. [appellant] heeft ter zitting bij akte zijn eis wederom vermeerderd. AHK heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Ten slotte hebben partijen het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. Ontvankelijkheid
2.1. AHK stelt dat [appellant] bij brief van 3 juni 2010 in het bestreden vonnis heeft berust, zodat hij niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
2.2. Berusting komt tot stand doordat de partij die door een rechterlijke uitspraak in het ongelijk is gesteld aan haar wederpartij de wil te kennen geeft om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Daartoe is nodig dat de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij hetzij heeft verklaard dat hij zich bij de uitspraak neerlegt, hetzij een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt.
2.3. In zijn brief van 3 juni 2010 aan de heer [M.], directeur van het Conservatorium Amsterdam (onderdeel van AHK), schrijft [appellant]:
Ik besef dat deze uitspraak [hof: het bestreden vonnis] betekent dat het oordeel van de Commissie geen correctie duldt. Daarmee moet ik leven. Toch schrijft mijn advocaat in een begeleidend briefje bij het vonnis:
De uitslag zal een grote teleurstelling voor je zijn. Niettemin heb ik je voor deze “hobbel” gewaarschuwd. Met de motivering ben ik het overigens totaal niet eens, omdat de kantonrechter diverse argumenten simpelweg onbesproken heeft gelaten. Het vonnis lijkt mij een haastklus. Graag bespreek ik op korte termijn de mogelijkheden van hoger beroep of cassatie met jou. Vandaag ben ik helaas zeer moeilijk bereikbaar. Ik stel daarom voor dat wij morgen overdag overleg met elkaar voeren.(…)
Ik deel u hierbij mede dat ik af zie van een hoger beroep, want het is een beroep tegen het besluit ‘is de rechter bevoegd of niet’ en niet tegen de uitspraak over het al of niet terecht gegeven ontslag op staande voet.
2.4. Naar het oordeel van het hof heeft AHK deze brief, overeenkomstig de zin die zij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, kunnen opvatten als een tot haar gerichte wilsverklaring van [appellant] dat hij afstand deed van zijn bevoegdheid tegen het bestreden vonnis het rechtsmiddel hoger beroep in te stellen. Uit de hierboven aangehaalde tekst van de brief blijkt dat [appellant] het vonnis van de kantonrechter van 26 mei 2010 kende, dat hij heeft beseft dat hij in dit vonnis in het ongelijk is gesteld en dat zijn (toenmalige) advocaat heeft voorgesteld op korte termijn een gesprek te hebben over de mogelijkheid daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Niettemin verklaart [appellant] uitdrukkelijk en zonder voorbehoud dat hij afziet van hoger beroep.
2.5. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft [appellant] desgevraagd de brief als volgt toegelicht: “Onder druk van mijn toenmalige advocaat (…) heb ik de brief waarin ik berust in het vonnis van 26 mei 2010 geschreven. Ik heb heel erg getwijfeld of ik wel of niet moest berusten, maar heb dat toen toch gedaan. Ik heb de brief voornamelijk geschreven om in contact te komen met de nieuwe directeur, de heer [M.], in de hoop dat hij de onredelijkheid van mijn ontslag zou inzien en mij zou uitnodigen voor een gesprek.”
2.6. Voor AHK was echter niet kenbaar dat [appellant] door zijn (toenmalige) advocaat is bewogen de brief te schrijven. Uit de tekst van de brief kan slechts worden opgemaakt dat deze advocaat met [appellant] de mogelijkheden voor het instellen van een rechtsmiddel nog wilde bespreken. [appellant] heeft geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat AHK heeft moeten begrijpen dat [appellant] door bijzondere omstandigheden zoals onervarenheid, lichtzinnigheid of druk van zijn advocaat tot het afleggen van zijn wilsverklaring is bewogen.
2.7. Uit de brief van 3 juni 2010 blijkt dat [appellant] een gesprek met de directeur van het Amsterdams Conservatorium wenste. AHK heeft daaruit redelijkerwijze ook kunnen afleiden dat dit gesprek als onderwerp zou hebben de mogelijkheid tot terugkeer (in enigerlei vorm) naar zijn werk als docent. AHK heeft uit de brief echter niet kunnen begrijpen dat [appellant] de verklaring dat hij afzag van hoger beroep slechts heeft afgelegd met het oogmerk deze directeur te bewegen tot een gesprek of onder een voorwaarde van die strekking. [appellant] motiveert de berusting in zijn brief immers met een verwijzing naar de inhoud van het vonnis: het instellen van hoger beroep zou neerkomen op het voorleggen van de vraag ‘is de rechter bevoegd of niet’ en zou niet leiden tot een uitspraak of het ontslag op staande voet terecht was gegeven. Onder deze omstandigheden behoefde bij AHK op grond van het aandringen door [appellant] op een gesprek geen twijfel te rijzen of de wil van [appellant], ook in het geval dat een gesprek zou worden geweigerd, daadwerkelijk was gericht op berusting. Daar komt bij dat niet is aangevoerd en ook niet is gebleken dat [appellant], toen een reactie op de brief van 3 juni 2010 uitbleef en hem duidelijk moet zijn geworden dat een gesprek niet zou plaatsvinden, binnen bekwame tijd bij AHK is teruggekomen van zijn verklaring dat hij afzag van hoger beroep.
2.8. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft de advocaat van [appellant] aangevoerd dat [appellant] de gevolgen van zijn verklaring niet heeft kunnen overzien, aangezien hij geen jurist is. Dit argument gaat niet op. Uit de brief van 3 juni 2010 blijkt genoegzaam dat [appellant] bekend was met zijn bevoegdheid tot het instellen van een rechtsmiddel en met de mogelijkheid van die bevoegdheid afstand te doen. Bovendien werd hij – ook blijkens zijn eigen verklaring - destijds bijgestaan door een advocaat. Indien [appellant] de brief heeft geschreven zonder het advies van zijn advocaat af te wachten, dient dit voor zijn rekening te blijven.
2.9. Nu [appellant] in het bestreden vonnis heeft berust, kan hij ingevolge het bepaalde in artikel 334 Rv niet worden ontvangen in zijn hoger beroep. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van AHK.
3. Beslissing
Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
verwijst [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van AHK gevallen, op € 263,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en W.J. van den Bergh, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2011.