ECLI:NL:GHAMS:2011:BS8917

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.082.257-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime en aansprakelijkheid voor schulden in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man, beiden afkomstig uit Afghanistan. Het huwelijk van partijen werd in 2003 gesloten in Tilburg en ontbonden op 27 januari 2010. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin werd bepaald dat partijen ieder voor de helft aansprakelijk zijn voor de schulden van de gemeenschap. De vrouw betoogde dat het Afghaanse recht van toepassing zou moeten zijn op de verdeling van de gemeenschap, en dat de man de volledige schuldenlast zou moeten dragen. Het hof oordeelde echter dat het toepasselijke recht het Nederlandse recht is, aangezien de man een vluchtelingenstatus heeft en hun huwelijk in Nederland is gesloten. Het hof volgde de vrouw niet in haar argumenten over de werking van het Verdrag van Genève en de mogelijkheid van dwaling over het huwelijksvermogensregime. Het hof concludeerde dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden van de gemeenschap, en vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 26 juli 2011 in de zaak met zaaknummer 200.082.257/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. K. Spaargaren te Hilversum,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. D.P.J. van der Putten te Tilburg.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 15 februari 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 november 2010 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 440065 / FA RK 09-7724 (AP KO).
1.3. De zaak is op 9 juni 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.4. Ter terechtzitting zijn verschenen:
? de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
? de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn afkomstig uit Afghanistan en hebben de Afghaanse nationaliteit.
2.2. Partijen zijn [in] 2003 gehuwd te Tilburg. Zij hebben staande of vóór het huwelijk geen rechtskeuze gedaan. Hun huwelijk is op 27 januari 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben sinds de huwelijkssluiting hun gewone verblijfplaats in Nederland.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de man:
? de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap als
volgt vastgesteld:
aan de man worden de volgende schulden toegescheiden:
? Tempelman gerechtsdeurw. (2705353/FA ABN AMRO bank nv) ter hoogte van € 10.800,72;
? Tempelman gerechtsdeurw. (2709663/FA ABN AMRO bank nv) ter hoogte van € 1.968,45;
? GGN Brabant (191112/4 Essent Retail bv) ter hoogte van € 762,81;
? GGN Brabant (408570 ls/KPN) ter hoogte van € 50,-;
? Blume Stolker & Roel (BC/69271148 Intrum Justitia) ter hoogte van € 1.137,51;
? GGN Brabant (412719/MH/2610 Telfort) ter hoogte van € 540,72;
? Euro quo incasso (9.000.0000.0183.9860/ Laser Nederland bv) ter hoogte van € 941,72;
? Universum Inkasso bv (203473197/00/00 Neckerman.com bv) ter hoogte van € 447,02;
? Inkasso Unie (89554.01464 / KPN Collections) ter hoogte van € 424,08;
? Intrum Justitia (SB/54819002 Quality Sportcentr vof) ter hoogte van € 411,86;
? GGN Brabant (408835 / 1031164 Wonenbreburg) ter hoogte van € 2.361,10;
? Intrum Justitia (TL/68857977 Tele2) ter hoogte van € 229,75;
? GGN Brabant (863019 en 994139/CZ) ter hoogte van € 426,09;
? Intrum Justitia (BC/69271148 Vodafone Libertel bv) ter hoogte van € 1.139,22;
? Belastingdienst Leeuwarden (240310342/B/CA-PR/08/179 IHS) ter hoogte van € 250,05;
? Essent Den Bosch (0800036288/1001205462 Essent) ter hoogte van € 177,59;
? GGN Brabant (420688625/CZ) ter hoogte van € 121,90;
? Gemeente Tilburg Publiekszaken Sector Belastingen (308006/114180 Gemeentelijke belastingen 2009)
ter hoogte van € 343,39;
? GGN Brabant (408570/408835 Hoist Krediet) ter hoogte van € 93,46;
? Vesting Finance (10257829/Laser Nederland bv) ter hoogte van € 2.721,33;
? GGN Brabant (1015766/Pelikaan) ter hoogte van € 1.704,58;
? CZ Groep afd. Debiteurenbeheer (4250306101708643/ 4052707100146289) ter hoogte van € 165,-;
? Bos Incasso (625044 YV klantnummer 7140 / Sohosted) ter hoogte van € 138,26;
? Intrum Justitia (355581/Telfort) ter hoogte van € 355,04;
? Belastingdienst Oost Brabant (24.031.0342 T7.04003/04002/ T9.9.00024/T7.64012/Y.0.2.) ter hoogte
van € 622,-;
? Belastingdienst Oost Brabant (240310342 H76) ter hoogte van € 477,-;
? GGN Brabant (982092 / ABN AMRO bv) ter hoogte van € 2.163,92;
? Informatie Team (10257829 / Laser Nederland) ter hoogte van € 2.721,52;
? ING Bank Tilburg (9259320) ter hoogte van € 250,-;
? de vrouw veroordeeld aan de man te voldoen een bedrag van € 16.973,-;
? bepaald dat partijen krachtens voormelde verdeling over en weer niets meer van elkaar te vorderen
hebben.
3.2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en vast te stellen dat Afghaans recht van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met als resultaat dat de schulden genoemd in de bestreden beschikking allen aan de man worden toegescheiden, dan wel dat de schulden worden toegescheiden aan geïntimeerde, met compensatie van kosten in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Het hof dient de vraag te beantwoorden welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en, indien Nederlands recht van toepassing is, op welke wijze de tussen partijen bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap dient te worden verdeeld.
4.2. Nederland is partij bij het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 inzake de status van vluchtelingen. Evenals de rechtbank in haar tussenbeschikking van 31 augustus 2010, constateert het hof dat, nu de man in Nederland een vluchtelingenstatus heeft, op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag van Genève dan wel indien de man geen verdragsvluchteling is op grond van artikel 113 van de Vreemdelingenwet 2000, zijn persoonlijke staat wordt beheerst door het recht van zijn woonplaats, zijnde Nederland.
De vrouw betoogt dat de werking van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag van Genève, de werking van lid 1 verzacht, nu rechten onder meer ter zake huwelijk, door de verdragsluitende staat geëerbiedigd moeten worden. Volgens de vrouw is de ratio van artikel 12 dat vluchtelingen niet vastzitten aan de regelgeving van het land dat zij ontvluchten, welke regelgeving in Westerse ogen niet acceptabel is. Een strikte scheiding van vermogens is geen ongewenst gevolg van Afghaanse wetgeving, daar de meeste landen ter wereld de strikte scheiding van vermogens aanhouden in het huwelijksrecht en Nederland min of meer een uitzondering is voor wat betreft het stelsel van de gemeenschap van goederen. Hiervan uitgaande, zou de man zijn eigen schulden moeten betalen, aldus de vrouw.
Het hof volgt de vrouw niet in haar lezing van het tweede lid van artikel 12 van het Verdrag van Genève. In dit artikellid is bepaald dat de rechten welke een vluchteling vroeger heeft verkregen en welke uit zijn persoonlijke staat voortvloeien, in het bijzonder de rechten voortvloeiende uit huwelijk, door de verdragsluitende staat zullen worden geëerbiedigd. Echter, ingeval partijen, zoals in casu het geval is, in Nederland zijn gehuwd en de man reeds bij aanvang van het huwelijk een vluchtelingenstatus had, beperkt het tweede lid van artikel 12 van voornoemd verdrag de werking van het eerste lid niet.
Nu de man als vluchteling wordt aangemerkt en zijn persoonlijke staat wordt beheerst door het Nederlandse recht, wordt de gebruikelijke nationaliteitsaanknoping in de zin van artikel 4 lid 2 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 opzij gezet. Op grond daarvan kan in het midden blijven of de vrouw eveneens als vluchteling kan worden aangemerkt. Doordat de gebruikelijke nationaliteitsaanknoping opzij wordt gezet omdat de man vluchteling is, heeft de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen geen waarde. Aangeknoopt wordt bij het recht van de eerste gemeenschappelijke verblijfplaats van partijen na de huwelijkssluiting in de zin van artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, te weten Nederland. Dit betekent dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat partijen gehuwd zijn in algehele gemeenschap van goederen, nu zij daarvan bij huwelijkse voorwaarden niet zijn afgeweken.
4.3. De vrouw voert aan dat, indien Nederlands recht van toepassing wordt geacht op hun huwelijksvermogensregime, partijen daarover gedwaald hebben. Omdat niemand hen gewezen heeft op het ontstaan van de gemeenschap van goederen, dient alsnog strikte scheiding van vermogens aangehouden te worden, aldus de vrouw.
Het hof volgt de vrouw in deze stelling evenmin. Het toepasselijke huwelijksvermogensrecht staat niet ter vrije bepaling aan partijen, doch is afhankelijk van de Nederlandse verwijzingsregels die gebaseerd zijn op verdragsregels en commune conflictregels, zodat dit geen omstandigheid betreft waaromtrent partijen hebben kunnen dwalen. Het beroep op dwaling faalt derhalve.
4.4. Het hof ziet, anders dan de vrouw, onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de datum van ontbinding van het huwelijk, te weten 27 januari 2010, als peildatum heeft te gelden voor de bepaling van zowel de omvang als de waarde van de goederengemeenschap. Dat de man na het feitelijk uiteengaan van partijen in 2008 nog schulden zou hebben gemaakt, zoals door de vrouw ter zitting is gesteld, vormt naar het oordeel van het hof geen bijzondere omstandigheid die maakt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid van een andere peildatum uitgegaan dient te worden, nog daargelaten dat de vrouw haar stelling op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd.
4.5. Tussen partijen staat vast dat de ontbonden gemeenschap slechts schulden omvat. Op grond van artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek (BW) hebben partijen, bij gebrek aan een andersluidende regeling in huwelijkse voorwaarden of een echtscheidingsconvenant, een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap. Uit deze bepaling volgt voorts dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden van de gemeenschap. Op grond van de redelijkheid en billijkheid (ex art. 3:166 lid 3 BW jo. art. 6:2 BW) kan in uitzonderlijke gevallen van verdeling bij helfte – en van de draagplicht bij helfte – worden afgeweken. Het had dan ook op de weg van de vrouw gelegen haar stelling, dat de man op grond van de redelijkheid en billijkheid dan wel op grond van verknochtheid, voor de gehele schuldenlast draagplichtig is, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, in voldoende mate met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen, hetgeen zij - ook in hoger beroep - heeft nagelaten. De enkele stelling dat de vrouw geen wetenschap zou hebben van de leningen die de man tijdens het huwelijk is aangegaan en niet zou hebben getekend voor deze leningen, is onvoldoende om afwijking van voornoemd wettelijk uitgangspunt te rechtvaardigen. Ook de omstandigheid dat de man in de toekomst wellicht tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, leidt niet tot een ander oordeel.
4.6. Nu toedeling van schulden aan partijen niet mogelijk is, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden van de gemeenschap die op de datum van ontbinding van het huwelijk bestonden.
4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden van de gemeenschap die op de datum van ontbinding van het huwelijk, te weten 27 januari 2010, bestonden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, G.J. Driessen-Poortvliet en J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2011.