ECLI:NL:GHAMS:2011:BS8910

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.005.399-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de bijzondere zorgplicht van vennootschappen

In deze zaak, die voorlag bij het Gerechtshof Amsterdam, hebben appellanten, bestaande uit twee natuurlijke personen en de rechtspersoon TCC GULF INC., hoger beroep ingesteld tegen twee vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft effectenlease-overeenkomsten en de vraag of Dexia Bank Nederland N.V. een bijzondere zorgplicht had ten aanzien van de financiële verplichtingen die voortvloeiden uit deze overeenkomsten. De appellanten stelden dat de financiële verplichtingen een onaanvaardbare last voor hen vormden, en dat Dexia hen had moeten ontraden om de overeenkomsten aan te gaan. Het hof oordeelde dat bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de financiële verplichtingen rekening gehouden moet worden met de financiële positie van de vennootschap die de overeenkomsten mede aanging. Het hof verwees de zaak naar een rolzitting om partijen de gelegenheid te geven hun standpunten aan te passen en te onderbouwen met concrete berekeningen en bescheiden. De uitspraak van het hof is gedaan op 13 april 2010, waarbij het hof de zaak aanhield voor verdere beslissingen en partijen de mogelijkheid bood om eenstemmig tot doorhaling van de zaak te verzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [APPELANT SUB 1] en
2. [APPELLANTE SUB 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [M.], en
3. de rechtspersoon naar het recht van de staat Texas, Verenigde Staten, TCC GULF INC.,
gevestigd te Houston, Verenigde Staten,
APPELLANTEN IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
VERWEERDERS IN HET INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. H.J. Bos te Amsterdam,
t e g e n
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTE IN HET INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. G.P. Roth te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [appellanten] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 3 april 2008 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de ¬rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, verder “de kantonrechter”, van 11 juli 2007 en 9 januari 2008, in deze zaak onder rolnum¬mer DX 06-2971 gewezen tussen hen als eisers in conventie, tevens verweerders in voorwaardelijke recon¬ventie, en Dexia als gedaagde in conventie, tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie.
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit de volgende processtukken:
- de memorie van grieven van [appellanten];
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel beroep en vermeerdering van eis, van Dexia;
- de memorie van antwoord in het incidenteel beroep, tevens akte houdende uitlating producties in het principaal beroep, van [appellanten];
telkens met conclusie zoals daarin vermeld en met bijbe¬horende producties indien en voor zover deze daarbij zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Beoordeling
2.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. Het hof begrijpt dat [appellanten] door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) hebben laten weten dat zij niet aan de verbindend verklaarde overeenkomst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling - gebonden willen zijn. Uit¬gangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de zojuist bedoelde overeenkomst ten aanzien van [appellanten] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst hen niet bindt.
2.2 Na het laatste in dit hoger beroep ingediende processtuk zijn door de Hoge Raad en door dit hof verschillende arresten uitgesproken in zaken naar aanleiding van effectenlease-overeen¬komsten, waarin voor een groot deel dezelfde kwesties aan de orde zijn geweest als in het huidige geding. Het hof wijst op de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (RvdW 2009, 683, 684 en 685) alsmede op de arresten van dit hof van 9 december 2008, LJN BG6261 en LJN BG6263 (NJF 2009, 18, JOR 2009, 41), 10 februari 2009, LJN BH2362 (JOR 2009, 323), en 1 december 2009, LJN BK4978 (NJF 2010, 12, JOR 2010, 66), LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983. Het hof vertrouwt (de raadslieden van) partijen met deze arresten - die alle (mede) zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl - bekend.
2.3 De uitgangs¬punten en het beoordelingskader die uit de over¬wegingen en de beslissingen van de Hoge Raad en van dit hof in de zojuist bedoelde arresten blijken, zijn mogelijkerwijs ook voor de beslissing van de thans voor¬liggende zaak van belang. Het hof vindt hierin aanleiding de zaak te verwijzen naar de hierna te noemen rolzitting, teneinde partijen gelegenheid te geven zich bij akte uit te laten over de mogelijke betekenis van hetgeen in de hierboven genoemde arresten is overwogen en beslist voor de standpunten die zij in dit geding hebben betrokken. Daarbij kunnen zij hun stellingen, in het bijzonder het¬geen zij aan hun vorderingen en verweren ten gronde hebben gelegd, desgewenst aanpassen, een en ander binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep zoals door de reeds ingediende processtukken bepaald.
2.4 [appellanten] zullen hiertoe eerst een akte mogen nemen, waarna Dexia een overeen¬komstige gelegenheid zal worden gegeven. Het hof wijst erop dat indien [appellanten] zich op het standpunt willen stellen dat de financiële verplichtingen die voor hen zijn voortgevloeid uit de effectenlease-overeenkomst of –overeen¬komsten die in dit geding aan de orde is respectievelijk zijn, naar redelijke verwachting een onaanvaard¬baar zware last op hen legden (uitgaande van het tijdstip van de totstand¬koming daarvan), zodat het op de weg van Dexia had gelegen hun het aangaan van de overeenkomst(en) te ontraden, het aan [appellanten] is die stelling met feiten en (een) daaraan ontleende concrete berekening(en) te onderbouwen. Zij zullen in dit geval tevens – op de voet van artikel 22 Rv – bescheiden dienen over te leggen die hun stelling kunnen staven. [appellanten] kunnen zich bij het voorgaande laten leiden door hetgeen het hof in zijn onder 2.2 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft overwogen en beslist. Ook voor het overige wordt van partijen verwacht dat zij door hen gestelde financiële aanspraken onderbouwen met concrete, door bescheiden ondersteunde berekeningen, die de omvang en de opbouw van die aanspraken inzichtelijk maken.
2.5 Desgewenst kunnen partijen de hierna te noemen rolzitting ook benutten om eenstemmig doorhaling van de zaak te verzoeken. Iedere verdere beslissing zal thans worden aangehouden.
3. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 11 mei 2010 voor het nemen van een akte door [appellanten] (uitsluitend) tot de onder 2.4 beschreven doeleinden, dan wel voor een eenstemmig verzoek van partijen tot doorhaling van de zaak;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg en A.S. Arnold in het openbaar uitge¬sproken op dinsdag 13 april 2010 door de rolraadsheer.