ECLI:NL:GHAMS:2011:BS8894

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.082.704-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige in het kader van de ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Haarlem, waarin haar gezag over [de minderjarige] was ontheven op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder had alleen het ouderlijk gezag over [de minderjarige], wiens vader geen rol speelt in zijn leven. De minderjarige was sinds juni 2009 bij pleegouders geplaatst, na een periode van ondertoezichtstelling die begon bij zijn geboorte in 2005. De ondertoezichtstelling was verlengd en de moeder had in het verleden zelf verzocht om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] vanwege haar financiële problemen en persoonlijke problematiek, waaronder overmatig cannabisgebruik.

Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de moeder niet in staat was om de zorg en opvoeding van [de minderjarige] adequaat te vervullen. Het hof oordeelde dat de moeder ongeschikt was, ondanks enige positieve ontwikkelingen in haar situatie, zoals het verkrijgen van een zelfstandige woonruimte en het volgen van hulpverlening. De moeder had echter nog steeds geen stabiele situatie kunnen bieden en haar contact met [de minderjarige] was onbetrouwbaar. Het hof benadrukte het belang van stabiliteit en continuïteit voor [de minderjarige], die goed gehecht was bij de pleegouders en daar een positieve ontwikkeling doormaakte.

Het hof concludeerde dat de belangen van [de minderjarige] zwaarder wogen dan die van de moeder en dat de ontheffing van het gezag gerechtvaardigd was. De Raad en de betrokken hulpverleners waren van mening dat het in het belang van [de minderjarige] was om duidelijkheid te hebben over zijn opvoedingsperspectief. De beslissing van het hof was om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarmee de ontheffing van het gezag over [de minderjarige] werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 5 juli 2011 in de zaak met zaaknummer 200.082.704/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. S. Braspenning te Amsterdam,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
regio Amsterdam en Gooi- en Vechtstreek, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2. De moeder is op 22 februari 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 november 2010 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 171247/FA RK 10 2257.
1.3. De Raad heeft op 13 april 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. De moeder heeft op 24 februari, 12 mei en 16 mei 2011 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 25 mei 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer C. de Wilde, vertegenwoordiger van de Raad;
- de heer J. Cotino namens Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJAA);
- mevrouw M.A. Kampschuur namens De Bascule;
- de heren […] en […] (hierna: de pleegouders).
2. De feiten
2.1. Uit de moeder is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2005. De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige]. De vader speelt geen rol in het leven van [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft sedert medio juni 2009 bij de pleegouders, welke pleeggezinplaatsing wordt begeleid door de Therapeutische Pleegzorg van De Bascule.
2.2. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 december 2005 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 28 januari 2012. In het kader van de ondertoezichtstelling is [de minderjarige] op 15 december 2006 uit huis geplaatst, welke uithuisplaatsing nadien telkens is verlengd.
2.3. De Raad heeft op verzoek van BJAA onderzoek verricht naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel. De Raad heeft op 2 juni 2010 rapport uitgebracht.
2.4. Bij de stukken in het dossier bevinden zich een verslag van mevrouw Kampschuur betreffende de pleeggezinplaatsing van [de minderjarige] van 11 mei 2010 en een bereidverklaring van BJAA de voogdij over [de minderjarige] te aanvaarden.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de Raad de moeder van het gezag over [de minderjarige] ontheven en BJAA benoemd tot voogdes over [de minderjarige].
3.2. De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek tot ontheffing alsnog af te wijzen.
3.3. De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2 sub a BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.2. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte de gronden voor ontheffing aanwezig heeft geacht. Zij betwist de inhoud van het raadsrapport en stelt voorts dat dit rapport niet aansluit bij de positieve ontwikkeling die zij vanaf 2010 heeft laten zien. De Raad heeft gemotiveerd verweer gevoerd en betwist dat de moeder in de nabije toekomst in staat zal zijn [de minderjarige] de basale zorg en veiligheid en een constante stabiele thuissituatie te bieden waarin hij zich goed kan ontwikkelen.
4.3. Het hof stelt voorop dat [de minderjarige] reeds kort na zijn geboorte onder toezicht is gesteld, welke ondertoezichtstelling nog steeds voortduurt. Er waren destijds zorgen over het voorzien in de materiële basisbehoeften van [de minderjarige], omdat de moeder geen inkomen, zorgverzekering en eigen huisvesting had. Bij de moeder was tevens sprake van persoonlijke problematiek, verband houdend met traumatische ervaringen in haar jeugd, en van overmatig cannabisgebruik tijdens de zwangerschap. Voorts kwam de moeder haar afspraken met de hulpverlening, welke moesten bijdragen aan het oplossen van haar problemen, destijds niet na. In het kader van de ondertoezichtstelling is [de minderjarige] een jaar na zijn geboorte uit huis geplaatst. De moeder heeft destijds zelf aan BJAA verzocht een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in te dienen, omdat zij op dat moment financieel geen mogelijkheden had om voor [de minderjarige] te zorgen. Totdat [de minderjarige] medio juni 2009 bij de pleegouders werd geplaatst, heeft hij afwisselend in accommodaties van een zorgaanbieder, een perspectief biedend pleeggezin en een crisispleeggezin verbleven en is hij door veel verschillende opvoeders verzorgd.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep komt naar voren dat [de minderjarige] onveilig is gehecht bij de moeder. Na zijn uithuisplaatsing vertoonde [de minderjarige] moeilijk stuurbaar, dwingend en weinig explorerend gedrag, en was hij erg passief en bang om alleen te zijn. De plaatsing in het perspectief biedend pleeggezin is vanwege het niet aankunnen van de gedragsproblemen van [de minderjarige] voortijdig beëindigd. Naarmate [de minderjarige] meer vaste personen en structuur kon ervaren, verminderde zijn probleemgedrag.
De bezoekregeling tussen de moeder en [de minderjarige] verliep onregelmatig. De moeder kwam regelmatig niet naar de bezoekafspraken of kwam te laat. Voorts heeft zij begin 2010 een aantal maanden geen contact met [de minderjarige] gezocht. Door het niet nakomen van de bezoekafspraken heeft de moeder onvoldoende het belang van [de minderjarige] in het oog gehouden. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er thans een bezoekregeling is van eenmaal per drie weken bij BJAA en dat een vaste regelmaat in het belang van [de minderjarige] is. De pleegouders hebben eveneens te kennen gegeven dat [de minderjarige] ook wat betreft de bezoekregeling veel structuur nodig heeft en dat hij vóór de bezoeken met de moeder spanning opbouwt en last heeft van bedplassen, omdat hij er niet op kan vertrouwen dat de moeder haar afspraak nakomt. Na de bezoeken heeft [de minderjarige] last van boosheid en woede-uitbarstingen. Ook de contacten tussen de moeder en de hulpverleners van [de minderjarige] verliepen moeizaam.
4.4. Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de moeder nog steeds ongeschikt is haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Hierbij acht het hof van belang dat de moeder onvoldoende betrouwbaar is gebleken in haar contact en relatie met [de minderjarige] en dat zij ambivalent is in haar opstelling ten aanzien van de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders en ten aanzien van de hulpverlening. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de moeder haar financiële zaken nog onvoldoende op orde heeft, dat zij thans geen dagbesteding in de vorm van een opleiding of werk heeft en nog steeds cannabis gebruikt.
Hoewel het hof ziet dat de moeder werkt aan het oplossen van haar problemen en daarin ook vooruitgang heeft geboekt, nu zij thans een zelfstandige woonruimte heeft, sedert een jaar hulp voor haar persoonlijke problematiek krijgt en de bezoekregeling gestructureerder verloopt, acht het hof toch die stijgende lijn, gelet het vorenstaande, onvoldoende om aan te nemen dat de moeder op korte termijn in staat zal zijn [de minderjarige] de basale zorg en veiligheid te bieden die hij nodig heeft. Bovendien gaat het om een prille positieve ontwikkeling die nog onvoldoende is bestendigd, nu de moeder pas sinds relatief korte tijd haar afspraken met [de minderjarige] en diens hulpverleners nakomt. Met de Raad is het hof dan ook van oordeel dat het perspectief op terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder in de nabije toekomst uiterst klein is.
4.5. Met betrekking tot de, op zichzelf juiste, stelling van de moeder dat, zo al sprake is van ongeschiktheid of onmacht, dit – gelet op alle betrokken belangen – niet zonder meer tot een gedwongen ontheffing moet leiden, overweegt het hof als volgt.
Het hof acht van belang dat [de minderjarige] goed gehecht is bij de pleegouders, dat hij thans al twee jaar bij de pleegouders verblijft en dat de verwachting is dat hij daar ook in de verdere toekomst zal blijven. Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep bieden de pleegouders [de minderjarige] de structuur en veiligheid die hij nodig heeft en heeft hij aldaar in de afgelopen twee jaar een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Hij is vrolijk, groeit goed, doet het goed op school, kan zich langer concentreren en heeft meer vertrouwen gekregen in volwassenen. Het hof volgt de Raad en BJAA in hun standpunt dat in het belang van [de minderjarige] duidelijkheid dient te bestaan over zijn opvoedingsperspectief bij de pleegouders. Namens BJAA is in dit verband ter zitting in hoger beroep gesteld dat [de minderjarige] behoefte heeft aan een prikkelarme omgeving, waarin geen strijd is tussen de moeder en de pleegouders en waarin de moeder laat zien dat zij een moeder op afstand kan zijn. Voormelde ambivalente houding van de moeder staat er echter aan in de weg dat [de minderjarige] zich ongestoord kan ontwikkelen en hechten bij de pleegouders. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat [de minderjarige] nog steeds hechtings- en gedragsproblemen heeft en sterk reageert op vermindering van structuur en op voor hem onvoorspelbare situaties.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] bij stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie zwaarder weegt dan het belang van de moeder betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen ten aanzien van [de minderjarige], hoe ingrijpend een gedwongen ontheffing uit het gezag ook is. Het hof is van oordeel dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Met de Raad is het hof voorts van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich niet tegen ontheffing van het gezag verzet, te meer nu de pleegouders het belangrijk vinden dat zij een goede band met de moeder opbouwen en [de minderjarige] regelmatig contact heeft met de moeder. Hiermee is voldaan aan de vereisten voor een ontheffing van het gezag als bedoeld in artikel 1:268 lid 2 sub a, gelezen in samenhang met artikel 1:266 BW.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, M.M.G. Gerritzen Gunst en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2011.