GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 24 mei 2011 in de zaak met zaaknummer 200.078.716/01 van:
[…],
thans verblijvende in […] te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. A.R. Jaarsma te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
regio Amsterdam en Gooi- en Vechtstreek, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2. De moeder is op 13 december 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 oktober 2010 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 459819/FA RK 10 4208.
1.3. De zaak is op 28 maart 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.4. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordiger van de Raad;
- mevrouw R. Idmalek en mevrouw E.J. de Jonge namens Bureau Jeugdzorg Noord Holland, Regiokantoor het Gooi (hierna: BJZNH).
1.5. De heer […] (hierna: de vader) en de hierna te noemen [de minderjarige] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
2.1. Uit de relatie van de ouders is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 1997. Uit de moeder is voorts geboren […] (hierna: [het kind]) [in] 1988. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige]. De vader speelt geen rol in het leven van [de minderjarige].
2.2. [de minderjarige] is met ingang van 11 november 1998 onder toezicht gesteld en in verband daarmee uit huis geplaatst, welke ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nadien telkens zijn verlengd.
2.3. Er is geen vaste bezoekregeling tussen de moeder en [de minderjarige].
2.4. De Raad heeft op verzoek van BJZNH onderzoek verricht naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel. De Raad heeft op 11 mei 2010 rapport uitgebracht.
2.5. Bij de stukken in het dossier bevindt zich een behandelplan van 26 januari 2010.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de Raad de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en is BJZNH, afdeling jeugdbescherming, gevestigd te Hilversum, belast met de voogdij over [de minderjarige].
3.2. De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de Raad alsnog af te wijzen.
3.3. De Raad heeft ter zitting verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2 sub a BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.2. De moeder betwist het door de Raad geschetste beeld van haar persoonlijke omstandigheden, dat zij regelmatig onbereikbaar is voor de gezinsvoogd en dat de communicatie tussen haar en de gezinsvoogd te wensen overlaat. Zij stelt voorts dat zij zich niet verzet tegen verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en dat zij alle medewerking verleent aan het behandelplan, zodat een vergaande maatregel als ontheffing van het ouderlijk gezag niet is aangewezen. De Raad heeft deze stellingen ter zitting in hoger beroep gemotiveerd betwist.
4.3. Het hof stelt voorop dat uit artikel 1:268 BW volgt dat in het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, bij de beoordeling of niettemin ontheffing kan worden uitgesproken, het uitgangspunt dient te zijn dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] duren reeds ruim 12 jaar. Totdat [de minderjarige] op 20 oktober 2009 in haar huidige voorziening werd geplaatst, heeft zij afwisselend in een pleeggezin en in een accommodatie van een zorgaanbieder verbleven. De moeder is in deze periode meermaals gedetineerd geweest en verblijft ook thans in detentie, welke naar haar zeggen in oktober 2011 zal eindigen. Ter zitting in hoger beroep heeft de Raad te kennen gegeven dat een plaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin niet haalbaar is gebleken en dat zij naar verwachting gedurende haar minderjarigheid in de huidige voorziening zal verblijven. De moeder verzet zich niet tegen voortdurende uithuisplaatsing.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de Raad op verzoek van BJZNH reeds in 2003 onderzoek heeft gedaan naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel. De Raad achtte een ontheffing op dat moment evenwel niet aangewezen, omdat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in voldoende mate toereikend werden geacht voor het waarborgen van een evenwichtige ontwikkeling van [de minderjarige]. Voorts is gebleken dat BJZNH in 2007 heeft besloten om, ondanks het perspectief dat [de minderjarige] gedurende haar minderjarigheid niet meer bij de moeder of in een ander gezinssysteem zal worden geplaatst, geen verzoek in te dienen tot het verrichten van een raadsonderzoek naar een verderstrekkende maatregel.
Nu BJZNH eerst in januari 2010 een dergelijk verzoek heeft gedaan en de Raad eerst in zijn rapport van 11 mei 2010 ontheffing van het gezag van de moeder over [de minderjarige] aangewezen achtte, ligt het op de weg van de Raad voldoende te onderbouwen en aannemelijk te maken dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing thans na twaalf jaar niet meer toereikend zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Dat geldt temeer nu moet worden geconcludeerd dat dit laatste kennelijk in de opvatting van BJZNH en de Raad eerder nog wel het geval was. Het hof is van oordeel dat de Raad daarin niet is geslaagd.
Hiertoe wordt overwogen dat het, ondanks de leefomstandigheden van de moeder in de afgelopen twaalf jaar, goed gaat met [de minderjarige] en zij thans goed op haar plek is. De situatie dat de moeder veelvuldig in detentie verblijft en dientengevolge haar verblijfplaatsen en telefoonnummers vaak wisselen, doet zich – ook blijkens het raadsrapport – reeds jarenlang voor. De Raad heeft, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de moeder, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de moeder, met name indien zij niet gedetineerd is, moeilijk bereikbaar is voor de gezinsvoogd. De moeder heeft in dit verband gesteld dat de gezinsvoogd steeds op de hoogte is van haar verblijfplaats, dat zij wijzigingen van haar telefoonnummers telkens doorgeeft en dat zij goed en regelmatig contact heeft met de instelling waar [de minderjarige] verblijft. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de mentor van [de minderjarige] blijkens het raadsrapport te kennen heeft gegeven dat de moeder, indien zij niet gedetineerd is, goed bereikbaar is op haar mobiele telefoon en dat zij, indien zij in detentie verblijft, zelf ongeveer eenmaal per week met de instelling belt.
De Raad heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het de moeder niet is gelukt om op regelmatige basis contact met [de minderjarige] te onderhouden. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder gesteld dat zij [de minderjarige] iedere woensdag en zaterdag belt, doch dat [de minderjarige] in de war raakt, indien zij op andere dagen of vaker zou bellen. Voorts komt de moeder blijkens de stukken in het dossier op bezoek bij [de minderjarige] en komt zij haar afspraken thans na. Hierbij acht het hof mede van belang dat de moeder, zo volgt tevens uit de stukken, thans inziet dat afspraken voorspelbaar moeten zijn voor [de minderjarige] en zij [de minderjarige] niet meer spontaan bezoekt, maar belt alvorens zij op bezoek komt.
Hoewel de moeder ter zitting in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat zij in het verleden geen goed contact had met de gezinsvoogd, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de moeder thans onvoldoende samenwerkt met BJZNH en dat er geen belangrijke beslissingen met betrekking tot de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] kunnen worden genomen. De stelling van de moeder dat de communicatie met de huidige gezinsvoogd goed verloopt, is onvoldoende gemotiveerd betwist. Voorts is op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep voldoende komen vast te staan dat de moeder de huidige plaatsing van [de minderjarige] niet heeft tegengewerkt of op het spel heeft gezet. Weliswaar is de ondertekening van het behandelplan door de moeder een tijd uitgebleven, maar van belang is dat daaraan geen verschil van inzicht ten grondslag lag. Ter zitting in hoger beroep is onvoldoende weersproken dat de moeder de eerste versie van het behandelplan, voorzien van haar reactie, ondertekend heeft teruggezonden, doch de definitieve versie van het behandelplan nimmer ter ondertekening heeft ontvangen.
Dat de moeder de continuïteit van de zorg en opvoeding van [de minderjarige] in gevaar brengt, acht het hof niet aannemelijk geworden, nu de moeder te kennen heeft gegeven dat zij de noodzaak van het verblijf van [de minderjarige] in haar huidige verblijfsinstelling inziet, zij de daar geboden zorg en behandeling van [de minderjarige] ondersteunt en zij een goede relatie met die instelling onderhoudt. Bovendien is onvoldoende gebleken dat er geen afspraken met de moeder kunnen worden gemaakt ter zake van de door haar te betalen financiële bijdragen voor [de minderjarige] in de vorm van zak en kleedgeld.
In het licht van voormelde omstandigheden is evenmin aannemelijk geworden dat de moeder thans zodanig weinig inzicht heeft in de problematiek en behoeftes van [de minderjarige] dat een dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW niet kan worden afgewend met de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.
4.4. Gelet op het vorenstaande is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten voor een ontheffing van het gezag als bedoeld in artikel 1:268 lid 2 sub a BW, gelezen in samenhang met artikel 1:266 BW. De omstandigheid dat de jaarlijkse oproeping voor de terechtzitting in verband met de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onrust voor [de minderjarige] kan meebrengen, is op zichzelf niet voldoende om anders te oordelen.
4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
wijst de inleidende verzoeken van de Raad af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, A.V.T. de Bie en J.G. Gräler in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2011.