GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT in principaal appel,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel,
advocaat: mr. M. Butter, te Amsterdam,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TIMMERFABRIEK [R.] EN ZN. B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
GEÏNTIMEERDE in principaal appel,
APPELLANTE in incidenteel appel,
advocaat: mr. F.P. Klaver, te Alkmaar.
De partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 24 augustus 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 juli 2010 van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Hoorn (hierna: de kantonrechter), in deze zaak onder zaak/rolnum¬mer 322301-CV EXPL 10-570 gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
[appellant] heeft bij memorie twee grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van [appellant] alsnog (naar het hof begrijpt) volledig zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel heeft [geïntimeerde] in principaal appel de grieven bestreden, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, en in incidenteel appel één grief aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [appellant] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] de grief bestreden en geconcludeerd dat het hof de grief zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
Ten slotte hebben partijen het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 en 2 een aantal feiten vermeld. De juistheid hiervan is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde] drijft een timmerfabriek. In 2007 is een groot deel van het productieproces geautomatiseerd door de aanschaf van een geautomatiseerde productielijn en een spuitrobot. In verband hiermee is de afdeling voormontage opgeheven en zijn de vier arbeidsplaatsen op die afdeling vervallen. De onderneming is vanaf 2007 tot in elk geval 2010 verlieslatend geweest. [appellant], geboren op 17 oktober 1952, is op 12 november 1979 bij (een rechtsvoorgangster van) [geïntimeerde] in dienst getreden. Hij was laatstelijk werkzaam als medewerker voormontage tegen een salaris van € 3.102,11 bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag (€ 3.360,62 bruto per maand ex vakantietoeslag). [geïntimeerde] heeft op 17 maart 2009 een ontslagvergunning aangevraagd voor de vier productiemedewerkers op de afdeling voormontage en voor twee andere (staf)medewerkers, op grond van bedrijfseconomische redenen. UWV Werkbedrijf heeft [geïntimeerde] op 24 juni 2009 toestemming verleend de arbeidsverhouding met [appellant] op te zeggen. [geïntimeerde] heeft bij brief van 25 juni 2009 de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd met ingang van 1 oktober 2009.
3.2. [appellant] heeft [geïntimeerde] op 28 januari 2010 gedagvaard en heeft veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag ten bedrage van € 119.772,50 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2009, althans tot betaling van een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. De kantonrechter heeft het ontslag kennelijk onredelijk geoordeeld en heeft een schadevergoeding naar billijkheid van € 15.000,- netto toegewezen (te betalen in drie termijnen), te vermeerderen met rente vanaf 1 oktober 2009. Hiertegen komt [appellant] in principaal hoger beroep op en [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep.
3.3. Met de incidentele grief bestrijdt [geïntimeerde] dat het aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. De kansen van [appellant] op de arbeidsmarkt zijn beter dan door hem gepresenteerd, nu hij in juli 2010 ander werk heeft gevonden bij [K.] Houtbewerking B.V. [appellant] heeft hier tegenin gebracht dat dit tijdelijk werk betrof en dat hij met ingang van 14 januari 2011 weer is teruggevallen op een werkloosheidsuitkering. [appellant] handhaaft zijn stelling dat de gevolgen van de opzegging, mede in aanmerking genomen de getroffen voorzieningen en zijn mogelijkheden om ander passend werk te vinden, voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.4. [appellant] was op de ontslagdatum (op twee weken na) 57 jaar oud. Hij was toen bijna 30 jaar in dienst. Hij is laag opgeleid. [geïntimeerde] heeft niet bestreden dat aan [appellant] tijdens het dienstverband geen verdere scholing is aangeboden, afgezien van een cursus voor bediening van de spuitrobot in 2007. [geïntimeerde] heeft aan [appellant] geen outplacement aangeboden en evenmin een voorziening in de financiële gevolgen van het ontslag. Volgens [geïntimeerde] ontbraken en ontbreken binnen de onderneming de financiële middelen voor dergelijke voorzieningen.
3.5. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de gevolgen van het ontslag [appellant] onevenredig zwaar treffen, nu hij gelet op zijn leeftijd, eenzijdige werkervaring en lage opleiding, naar verwachting niet of nauwelijks ander passend werk zal kunnen vinden, in elk geval geen werk waarmee hij structureel een gelijkwaardig inkomen zal kunnen verdienen. [geïntimeerde] heeft geen enkele inspanning verricht de positie van [appellant] op de arbeidsmarkt te verbeteren door hem outplacementbegeleiding aan te bieden. Aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] wel inspanningen heeft betracht met het oog op interne herplaatsing in de nieuwe functie van bediener van de spuitrobot (waaronder een cursus) maar dat [appellant] niet geschikt is bevonden voor deze functie. Andere inspanningen gericht op herplaatsing binnen de eigen onderneming zijn niet aangevoerd. De omstandigheid dat [appellant] vanaf juli 2010 tijdelijk (voor de duur van een half jaar) ander werk heeft gevonden bij [K.] Houtbewerking B.V. leidt niet tot een ander oordeel aangaande de slechte positie van [appellant] op de arbeidsmarkt, nu het bij de beoordeling van de redelijkheid van het ontslag gaat om de situatie waarin [appellant] op 1 oktober 2009 verkeerde en nu dit voorts onvoldoende aanwijzingen oplevert dat de positie van [appellant] op de arbeidsmarkt in werkelijkheid beter was dan op grond van de overige omstandigheden kon worden verwacht. De slechte financiële situatie van [geïntimeerde] vormt tegenover het zwaarwegende belang van [appellant] daarbij onvoldoende rechtvaardiging om geen enkele voorziening aan te bieden, ook geen outplacement. De incidentele grief faalt.
3.6. [appellant] komt met zijn grieven, die zich lenen voor een gezamenlijke behandeling, op tegen de begroting van zijn schade op een bedrag van € 15.000,- netto. Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof als maatstaf voorop dat de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag enerzijds een bijzonder karakter draagt nu deze er vooral toe dient aan de benadeelde werknemer een zekere mate van genoegdoening te verschaffen (“een pleister op de wonde”) maar dat anderzijds de rechter zich bij de schadebegroting steeds nauwkeurig rekenschap dient te geven van de concrete omstandigheden en factoren die de hoogte van de vergoeding bepalen. De rechter moet de vergoeding relateren aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voor de werknemer voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen.
3.7. Bij de begroting van de toe te wijzen schadevergoeding slaat het hof in het bijzonder acht op de volgende omstandigheden aan de zijde van [appellant] ten tijde van de ingangsdatum van het ontslag:
a. zijn leeftijd (57 jaar);
b. de lange duur van het dienstverband (30 jaar);
c. de eenzijdige werkervaring en het niet aanbieden van scholing door de werkgever;
d. zijn slechte positie op de arbeidsmarkt; in dit verband heeft [appellant] zich beroepen op een publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (De werkloosheidsduur in Nederland 2002-2006) waarin als gemiddelde werkloosheidsduur voor werknemers in de leeftijdsgroep 55 tot 64 jaar (afgerond) 44 maanden wordt opgegeven;
e. de maximale duur van de WW-uitkering van 38 maanden en de hoogte daarvan vanaf de 3e maand van werkloosheid van € 2.352,- bruto per maand);
f. de geschatte inkomensderving van € 840,- bruto per maand gedurende de eerste twee maanden van werkloosheid, van € 1.089,- bruto per maand gedurende de volgende 36 maanden van de WW-periode en van ca € 2.118,- bruto per maand na afloop van de WW-periode (uitgaande van een inkomen vanaf dat tijdstip gelijk aan het minimumloon inclusief vakantietoeslag);
g. de schade door verlies aan pensioenopbouw; hierbij neemt het hof als feit van algemene bekendheid aan dat [appellant] in aanmerking is gekomen voor voortzetting van pensioen-opbouw met een bijdrage door de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering (Stichting FVP).
3.8. Aan de zijde van [geïntimeerde] wordt rekening gehouden met:
h. de slechte financiële situatie van de onderneming, zoals toegelicht aan de hand van de jaarrekeningen over 2009 (waaruit de cijfers over 2008 blijken) en over 2007;
i. de bedrijfseconomische noodzaak een verkleining van het personeelsbestand door te voeren met het oog op kostenreductie;
j. de omstandigheid dat als gevolg van de doorgevoerde automatisering van het productieproces de afdeling voormontage, waar [appellant] werkzaam was, is komen te vervallen;
k. de inspanningen die (zonder succes) zijn verricht [appellant] intern te plaatsen in de functie van bediener spuitrobot.
3.9. Alles afwegende kent het hof aan [appellant] een schadevergoeding toe van € 30.000,- bruto. Deze vergoeding is gerelateerd aan de geschatte hoogte van de inkomensderving gedurende een periode van 44 maanden (een bedrag van € 53.592,- bruto), waarvan – onder andere rekening houdende met de slechte financiële positie van [geïntimeerde] en de gebleken reële bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag – de helft als schadevergoeding toewijsbaar is. Dit bedrag van € 26.796,- bruto is vervolgens naar billijkheid naar boven afgerond teneinde enigszins tegemoet te komen aan de niet door de Stichting FVP gedekte pensioenschade.
3.10. In zoverre slagen de grieven.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarin aan [appellant] een schadevergoeding van € 15.000,- netto (te betalen in drie termijnen) is toegekend en voor het overige bekrachtigd.
De proceskosten in principaal hoger beroep zullen tussen partijen worden gecompenseerd nu partijen over en weer op een aantal punten in het ongelijk zijn gesteld. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in incidenteel hoger beroep.
In principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarin aan [appellant] een schadevergoeding van € 15.000,- netto (te betalen in drie gelijke termijnen) is toegekend en bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 30.000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 2009;
compenseert de kosten in principaal hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op een bedrag van € 447,-;
verklaart deze betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. van den Bergh, D. Kingma en A.W. Rutten, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2011.