ECLI:NL:GHAMS:2011:BR6424

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.041.413-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom en erfdienstbaarheid in geschil over grondgebruik

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] over de eigendom en het gebruik van een strook grond waarop een betonplaat ligt. [appellant] stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de grond onder de betonplaat, die naast zijn garage ligt. Hij voert aan dat zijn rechtsvoorganger sinds 1999 eigenaar is van het aangrenzende perceel en dat de verjaring in 1993 of in elk geval in 2005 is voltooid. [geïntimeerden] betwist dit en stelt dat er geen sprake is van bezit, omdat het gebruik door de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] niet aan de voorwaarden voor verkrijgende verjaring voldoet. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat [appellant] geen eigendom of erfdienstbaarheid heeft verkregen door verjaring en heeft zijn vordering afgewezen.

Het hof bevestigt deze beslissing en overweegt dat de vraag of sprake is van bezit moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven van het Burgerlijk Wetboek. Het hof stelt vast dat de interne wil van [appellant] om als rechthebbende op te treden, niet voldoende is om bezit aan te nemen. De stelling van [appellant] dat de betonplaat in 1973 is gestort en dat dit bezit heeft opgeleverd, wordt door het hof verworpen. Het hof concludeert dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij of zijn rechtsvoorganger aan de eisen voor verkrijgende verjaring heeft voldaan.

Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank en wijst het meer of anders gevorderde af. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 313,-- voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris, uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats], gemeente [N.],
APPELLANT,
advocaat: mr. A.J.J. van der Heiden, te Den Helder,
t e g e n
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
beiden wonend te [woonplaats], gemeente [N.],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. B.J.P. Komen, te Alkmaar.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna [appellant], respectievelijk [geïntimeerden] (enkelvoud) genoemd.
1.2. Bij dagvaarding van 19 augustus 2009 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de ¬rechtbank Alkmaar, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 103630 / HA ZA 08-559 gewezen tussen hem als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [geïntimeerden] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, en uitgesproken op 24 juni 2009.
1.3. Het hof heeft bij tussenarrest van 8 september 2009 een comparitie van partijen gelast, die op 12 januari 2010 heeft plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in het dossier.
1.4. [appellant] heeft bij memorie vier grieven geformuleerd en toegelicht, bewijs aangeboden en zijn eis vermeerderd, met conclusie – samengevat - tot (i) vernietiging van voormeld vonnis, (ii) ten aanzien van de reconventionele vordering tot afwijzing, (iii) veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten en (iv) – zo begrijpt het hof - in het geval het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigt, voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] gehouden is de kosten, die zijn gemaakt in verband met het storten van een plaat beton, te vergoeden ten titel van ongegronde verrijking.
1.5. [geïntimeerden] heeft bij memorie geantwoord, bewijs aangeboden en producties overgelegd, met conclu¬sie tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van [appellant] in de kosten van - naar het hof begrijpt - het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
1.6. Partijen hebben de zaak op 21 september 2010 schriftelijk doen bepleiten, [appellant] door mr. Van der Heiden voornoemd en [geïntimeerden] door mr. Komen voornoemd, beiden aan de hand van notities.
1.7. Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 24 juni 2009 onder 2.1 tot en met 2.4 een aantal feiten vastgesteld. Tegen die feitenvaststelling is geen grief gericht, zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunt neemt.
3. Beoordeling
3.1.1. Het gaat in deze zaak om een geschil met betrekking tot een strook grond.
3.1.2. [appellant] is sinds januari 1999 eigenaar van het perceel [adres] te [gemeente], kadastraal bekend gemeente [B.], sectie B, [nr.] (voorheen nr. ). Rechts van zijn woning, gezien vanaf de weg, staat op zijn perceel een garage/berging.
3.1.3. [geïntimeerden] is per 1 mei 2007 eigenaar van het perceel [adres] te [K.], kadastrale nummers [nummer] en [nummer]. Dit perceel grenst aan dat van [appellant].
3.1.4. Tussen de woningen van [appellant] en [geïntimeerden] stond in het verleden een woning op kavelnummer [nummer], dat thans onderdeel is van het perceel van [geïntimeerden]. Die woning is in de jaren zestig gesloopt, met uitzondering van de fundering ervan. Op deze fundering is een betonplaat gestort – hierna: de betonplaat. De betonplaat ligt vóór en naast de garage/berging van [appellant]. De betonplaat is met de auto slechts via het perceel van [geïntimeerden] bereikbaar.
3.1.5. Er zijn ten laste van de percelen [nummer] en [nummer] geen erfdienstbaarheden in de openbare registers ingeschreven. De koopovereenkomst, noch de leveringsakte met betrekking tot deze percelen, vermeldt een recht van erfdienstbaarheid.
3.2. [appellant] heeft in eerste aanleg na eiswijziging gevorderd, samengevat, uitvoerbaar bij voorraad, (i) een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van de grond onder de betonplaat, (ii) subsidiair, een verklaring voor recht dat hij door verjaring het recht heeft de grond onder de betonplaat te gebruiken, (iii) meer subsidiair, een verklaring voor recht dat [appellant] het recht van noodweg heeft om via het perceel van [geïntimeerden] met een auto of een aanhanger van en naar de betonplaat te rijden, (iv) althans een verklaring voor recht dat [appellant] door verjaring een erfdienstbaarheid van weg heeft verkregen de betonplaat en de garage te bereiken, (v) met bevel aan [geïntimeerden] de toegang tot de garage onbelemmerd te verlenen, op straffe van een dwangsom, en (vi) met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten.
3.3. In reconventie heeft [geïntimeerden] een verklaring voor recht gevorderd, samengevat, dat het hem is toegestaan zijn perceel zodanig van een hek te voorzien dat het [appellant] niet meer mogelijk zal zijn [geïntimeerden]s perceel te betreden.
3.4. De rechtbank heeft geoordeeld, kort weergegeven, dat [appellant] geen eigendom of erfdienstbaarheid heeft verkregen door verjaring. De vordering in conventie is afgewezen; de vordering in reconventie is, uitvoerbaar bij voorraad, toegewezen onder het stellen van enkele voorwaarden. [appellant] is, eveneens uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding veroordeeld. Met zijn hoger beroep komt [appellant] op tegen die beslissingen en de gronden waarop de beslissingen berusten.
3.5.1. Grief 1 strekt ten betoge dat de rechtbank in haar rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 ten onrechte heeft overwogen dat [appellant], noch zijn rechtsvoorganger, zodanige macht ten aanzien van de betonplaat heeft uitgeoefend dat sprake is van bezit.
3.5.2. [appellant] heeft zijn bezwaar tegen de genoemde rechtsoverwegingen onderbouwd met de stellingen, kortweg, dat (i) het storten van de betonplaat door zijn rechtsvoorganger heeft te gelden als een handeling door degene die zich eigenaar van de grond waant, (ii) de voortdurende, onafgebroken en ongestoorde ligging van de betonplaat als daad van bezit heeft te gelden en (iii) het voormelde één en ander van zodanig lange duur is geweest dat hetzij eigendom, hetzij een erfdienstbaarheid aangenomen moet worden. [appellant] heeft verder gesteld: ”Sprake is van een innerlijke bezitswil.”
3.5.3. [geïntimeerden] heeft gemotiveerd gesteld dat aan geen van de voorwaarden voor verkrijgende verjaring is voldaan, noch naar oud recht, noch volgens het huidige Burgerlijk Wetboek. Hij heeft er onder meer op gewezen dat geen sprake is geweest van voortdurend, onafgebroken, ongestoord, openbaar en ondubbelzinnig bezit: niet volgens de geldende verkeersopvattingen en niet op grond van uiterlijke feiten. Hier heeft [geïntimeerden] aan toegevoegd dat hij en zijn rechtsvoorganger hun perceel in volle omvang hebben gebruikt.
3.5.4. Het hof stelt voorop dat de vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW. Dit wetsartikel omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels, die in de op artikel 3:108 BW volgende wetsartikelen worden gegeven, en overigens op grond van uiterlijke feiten. De - niet naar buiten blijkende - interne wil om als rechthebbende op te treden, is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Het komt aan op de uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden.
3.5.5. Het hof overweegt dat aan de niet naar buiten gebleken bezitswil geen betekenis toekomt voor de vaststelling of sprake is van bezit. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] uit het enkele feit van de storting van de betonplaat, alsmede uit het - niet onafgebroken - gebruik van de betonplaat als parkeerruimte, heeft moeten afleiden dat die rechtsvoorganger en vervolgens [geïntimeerden] het recht op eigendom van de betonplaat zouden verliezen. Naar ’s hofs oordeel blijkt uit de stellingen van [appellant] evenmin dat is voldaan aan de hierboven in rechtsoverweging 3.5.4 genoemde maatstaf voor de vaststelling van bezit – aan welke maatstaf voldaan moet zijn voordat sprake kan zijn van verkrijgende verjaring van eigendom of een erfdienstbaarheid. De eerste grief faalt derhalve.
3.6.1. Met grief 2 komt [appellant] op tegen rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank heeft overwogen dat het incidenteel gebruik door [appellant]s rechtsvoorganger vanaf het jaar 1990 tot de eigendomsverwerving door [appellant] in 1999 van het perceel [adres] te [gemeente] geen bezit van de betonplaat heeft opgeleverd.
3.6.2. Ter toelichting op zijn grief heeft [appellant] gesteld, samengevat, (i) dat zijn bezit blijkt uit de omstandigheid
dat hij sedert 1999 eigenaar is van perceelnummer 1648, (ii) dat de verjaring, die met zijn rechtsvoorganger een aanvang heeft genomen, is voltooid in 1993, maar in elk geval in 2005, alsmede (iii) “Het feit dat een betonnen plaat is aangebracht, brengt met zich dat het bezit voortdurend is zonder dat daartoe ‘des menschen toedoen’ nodig is”.
3.6.3. Uit hetgeen het hof hierboven in rechtsoverweging 3.5.4 heeft overwogen ten aanzien van de eisen, die aan het vaststellen van bezit zijn te stellen, volgt dat [appellant], noch zijn voorganger, aan die eisen heeft voldaan. Om deze reden komt de door [appellant] opgeworpen vraag naar verkrijgende verjaring door bezit, respectievelijk van een erfdienstbaarheid, niet aan de orde. De tweede grief mist doel.
3.7.1. Grief 3 strekt ten betoge dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen, kort gezegd, dat [appellant] geen voldoende lange periode van bezit heeft kunnen aantonen.
3.7.2. Ter toelichting op deze grief heeft [appellant] gesteld – en hij heeft van die stelling bewijs aangeboden – dat de betonplaat in 1973 is gestort met als consequentie, kort gezegd, dat in 1973 verkrijgende verjaring een aanvang heeft genomen.
3.7.3. Aangezien [appellant] in het geheel geen bezit van de betonplaat aannemelijk heeft gemaakt, mist het bezwaar tegen de overweging van de rechtbank over de duur van bezit relevantie. Het bewijsaanbod van [appellant] dat de betonplaat in 1973 is gestort heeft geen betrekking op voldoende feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Om deze reden passeert het hof [appellant]s bewijsaanbod.
3.8. Met grief 4 klaagt [appellant] over de afwijzing van zijn vordering in conventie. Deze grief heeft in het licht van hetgeen het hof hierboven heeft overwogen geen zelfstandige betekenis. Verder klaagt [appellant] met grief 4 over de veroordeling in de kosten. Aangezien [appellant] zowel in conventie, als in reconventie in het ongelijk is gesteld, is hij terecht en op goede gronden in de kosten veroordeeld. De vierde grief faalt.
3.9. Aan zijn – voorwaardelijke - vermeerdering van eis legt [appellant] ongegronde verrijking ten grondslag. Dienaangaande heeft [appellant] onvoldoende gesteld. Het hof zal de vermeerdering van eis afwijzen.
3.10. Nu alle grieven tevergeefs zijn voorgedragen, zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Het hof zal de vermeerdering van eis afwijzen.
3.11. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep dienen te dragen.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de ¬rechtbank Alkmaar in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 103630 / HA ZA 08-559 gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [geïntimeerden] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie en uitgesproken op 24 juni 2009;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verwijst [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen op € 313,-- wegens verschotten en € 2.682,-- wegens salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, H.J.M. Boukema en H.M. de Mol van Otterloo en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 15 februari 2011.