ECLI:NL:GHAMS:2011:BR6419

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.046.010 -01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslaglegging op onroerende zaken van buiten gemeenschap van goederen gehuwde partijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant 1] en [appellante 2] tegen de Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond. De zaak betreft de onrechtmatigheid van beslaglegging op onroerende zaken die niet aan [appellant 1] toebehoren, aangezien hij en [appellante 2] buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De Ontvanger had in 2004 beslag gelegd op de woningen van [appellant 1] en [appellante 2] zonder te vermelden dat het beslag enkel op het aandeel van [appellant 1] betrof. Na de executie van de hypotheekhouder is een van de woningen openbaar verkocht en heeft de Ontvanger het beslag op de andere woning opgeheven. Het hof oordeelt dat na cassatie en verwijzing een wijziging van eis niet mogelijk is, en dat de oorspronkelijke vorderingen van [appellant 1] en [appellante 2] in behandeling worden genomen. Het hof concludeert dat de beslaglegging onrechtmatig was, maar dat de appellanten geen belang meer hebben bij een voorlopige voorziening tot opheffing van de beslagen, omdat het beslag inmiddels is opgeheven. Het hof beslist dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [APPELLANT 1],
2. [APPELLANTE 2],
beiden wonend te [woonplaats], gemeente [N.],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. Y.E.J. Geradts te Amsterdam,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST RIJNMOND/
KANTOOR ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. H.M. ten Haaft te Amsterdam.
De partijen worden hierna [appellant 1], [appellante 2] en de Ontvanger genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Voor de loop van het geding in feitelijke instanties en in cassatie verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 december 2008 met het nummer C07/137HR, in deze zaak gewezen tussen [appellant 1] en [appellante 2] als eisers tot cassatie en de Ontvanger als verweerder in cassatie.
Bij dat arrest zijn de arresten in deze zaak van het gerechtshof te ’s Gravenhage van 19 oktober 2006 en 8 februari 2007 met het rolnummer 06/4872 KG, vernietigd en is het geding naar dit het Amsterdamse hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
1.2 [appellant 1] en [appellante 2] hebben de Ontvanger bij exploit van 29 september 2009 opgeroepen om voor dit hof voort te procederen.
1.3 Ter rolle van 20 oktober 2009 is tegen de Ontvanger verstek verleend.
1.4 Bij exploit van 15 februari 2010 hebben [appellant 1] en [appellante 2] aan de Ontvanger een wijziging van eis doen betekenen. Daarna hebben zij een memorie na verwijzing genomen, daarbij producties overgelegd en gevorderd dat het hof, samengevat:
a. voor recht zal verklaren dat de beslaglegging op 3 augustus 2004 op de onroerende zaken [adres te [gemeente](hierna: adres) en [adres] te [gemeente] (hierna: [adres]) onrechtmatig is geweest ten opzichte van zowel [appellant 1] als [appellante 2];
b. de Ontvanger zal veroordelen tot vergoeding van schade, op te maken bij staat.
1.5 Daarop heeft de Ontvanger zich alsnog gesteld en geantwoord, bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis en geconclu¬deerd, kort gezegd, dat het hof de (gewijzigde) eis van [appellant 1] en [appellante 2] zal afwijzen.
1.6 [appellant 1] en [appellante 2] hebben zich bij akte nader uitgelaten, waarop de Ontvanger weer heeft geantwoord.
1.7 Ten slotte is recht gevraagd op de stukken van alle instan¬ties.
2. Beoordeling
2.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
(i) [appellant 1] en [appellante 2] zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Zij waren respectievelijk zijn eigenaar van [adres] en [adres].
(ii) In verband met belastingschulden van [appellant 1] heeft de Ontvanger in 2004 beslag gelegd op voornoemde woonhuizen zonder dat in het proces-verbaal is opgenomen dat het beslag enkel het aandeel van [appellant 1] daarin betrof.
(iii) Nadat de hypotheekhouder de executie van de Ontvanger had overgenomen is [adres] openbaar verkocht. De Ontvanger heeft het beslag op [adres] op 16 oktober 2009 opgeheven.
2.2 Volgens vaste rechtspraak is na cassatie en verwijzing een wijziging van eis niet mogelijk. De enkele omstandigheid dat een wijziging [appellant 1] en [appellante 2] om proceseconomische redenen geraden voorkomt, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof zal daarom rechtdoen op de oorspronkelijke vorderingen van [appellant 1] en [appellante 2].
Ten overvloede merkt het hof op dat een op de voet van artikel 254 Rv aangevangen procedure, een kort geding, niet van karakter verandert door de lange duur daarvan. In kort geding is een verklaring voor recht noch een veroordeling tot vergoeding van schade met verwijzing naar de schadestaat mogelijk, omdat dat geen van beide voorlopige voorzieningen zijn. De gewijzigde eis had derhalve hoe dan ook niet kunnen slagen.
2.3 Dit hof dient alleen nog te beslissen op de vorderingen van [appellant 1] en [appellante 2] voor zover die inhouden, samengevat, opheffing van de beslagen op [adres] en [adres] en veroordeling van de Ontvanger om de hypotheekhouder te berichten dat deze beslagen onjuist waren.
2.4 De Ontvanger heeft erkend (memorie van antwoord na verwijzing § 3.4) dat hij beslag heeft gelegd op niet aan [appellant 1] toebehorende zaken en dat de vordering van [appellant 1] en [appellante 2] tot opheffing daarvan toewijsbaar was. Nu echter het beslag op [adres] is vervallen door de executie en de Ontvanger het beslag op [adres] heeft opgeheven, hebben [appellant 1] en [appellante 2] thans geen belang meer bij een voorlopige voorziening tot opheffing van die beslagen.
2.5 De vraag of voornoemde beslagen juist en deugdelijk waren gelegd, maakte een belangrijk deel uit van het debat zoals tussen partijen in deze procedure gevoerd. Uiteindelijk blijkt het gelijk aan de zijde van [appellant 1] en [appellante 2] te zijn. Het hof vindt daarin aanleiding iedere partij met de eigen kosten te belasten, zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep bij beide hoven.
3. Slotsom
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen voor zover het de kostenveroordeling betreft en alsnog rechtdoen als hierna te bepalen.
4. Beslissing
Het hof:
laat de wijziging van eis van [appellant 1] en [appellante 2] buitenbeschouwing;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2006 met het zaak-/rolnummer 255083 / KG ZA 06-68 voor zover [appellant 1] en [appellante 2] daarbij zijn veroordeeld in de kosten van de Ontvanger;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende, bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de eerste aanleg draagt;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
bepaalt voorts dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Huijzer, mr. G.J. Visser en mr. W.J. van den Bergh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2011.