GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GULF OIL NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Den Helder,
APPELLANTE,
advocaat: mr. E. Nunes,
kantoorhoudend te Amsterdam,
de STICHTING VROEGPENSIOEN BRANDSTOFFENBEDRIJF,
gevestigd te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.M. Neefe,
kantoorhoudend te Rotterdam.
1. Het verder verloop van het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna wederom (ook) Gulf en SVB genoemd.
Het hof heeft op 20 april 2010 in deze zaak een tussenarrest gewezen. Daarin is de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van aktes.
Van de zijde van SVB is een akte binnengekomen, met producties. Daarop is van de zijde van Gulf een antwoordakte in het geding gebracht, eveneens met producties.
Ten slotte hebben partijen (wederom) arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling van het geding in hoger beroep
2.1 In voornoemd tussenarrest heeft het hof overwogen dat tussen partijen verschil van mening bestaat over de vraag welk Pensioenreglement gelding had ten tijde van het uitbrengen van het dwangbevel – 14 november 2007 - en dat duidelijkheid hierover gewenst is in verband met de beoordeling van de grieven 2 tot en met 6 die zien op de verschuldigde rente, boete en kosten. SVB is als meest gerede partij in de gelegenheid gesteld om zich over die vraag uit te laten.
2.2 SVB heeft in genoemde akte de notulen van de vergaderingen van haar bestuur van 6 april 2006, 19 juni 2006, 28 september 2006, 14 december 2006, 22 februari 2007, 19 juni 2007, 20 september 2007, 18 december 2007, 11 maart 2008, 9 juni 2008, 6 oktober 2008, 11 december 2008, 3 maart 2009, 10 juni 2009, 24 juni 2009 en 9 september 2009 overgelegd, alsmede verklaringen van twee van haar bestuursleden ([L.], secretaris en [V.], voorzitter).
2.3 Ter aanvulling van de feiten in deze zaak stelt het hof het volgende vast.
In de notulen van 6 april 2006, 19 juni 2006 en 14 december 2006 wordt niet gesproken over een Pensioenreglement 2007 of over een voorstel tot wijziging of vaststelling van een pensioenreglement. Ook in de notulen van 22 februari 2007 en 19 juni 2007 staat geen woord over een pensioenreglement. In de notulen van 20 september 2007 komt het woord pensioenregeling voor in de volgende passage:
“Met betrekking tot communicatie zal door NOVE een deel van de site geopend worden waarop een aparte rubriek pensioenfonds zal komen. Op deze site kunnen dan het pensioenreglement, jaarverslagen, bestuurleden e.d. geplaatst worden.” En voorts:
“NN (Nationale Nederlanden, hof) is momenteel bezig met het pensioenreglement. De statuten zullen ook gewijzigd moeten worden. Hewitt zal hier over een voorstel richting NN doen.”
De notulen van 18 december 2007, maken melding van het volgende:
“ (…) De heer [V.] geeft aan dat er geen aparte website voor het vroegpensioen komt, maar dat op de site van NOVE een gedeelte komt met informatie over het SVB.”
Onder agendapunt 6 onder 1 van diezelfde notulen staat:
“concept pensioenreglement
Door Hewitt zijn diverse wijzigingen en aanvullingen op papier gezet. Het pensioenreglement en de wijzigingen en aanvullingen hierop worden doorgenomen en waar nodig nog aangevuld. In het definitieve pensioenreglement zullen de voorgestelde wijzigingen en aanvullingen verwerkt worden. (…) Het bestuur zal per e-mail om akkoord worden gevraagd.”
In de notulen van 11 december 2008 wordt gemeld dat de ingangsdatum van “het reglement” is gewijzigd in 1 januari 2008 en dat dit reglement is vastgesteld. In de notulen van 10 juni 2009 wordt nog een wijziging vastgesteld.
2.4 Het hof trekt uit de overgelegde (elkaar opvolgende) notulen de conclusie dat het Pensioenreglement 1998 heeft gegolden tot en met december 2007. Die conclusie wordt bevestigd door de overgelegde verklaringen, die kort gezegd inhouden dat gedurende het lidmaatschap van beide bestuurleden, vanaf juli 2006, nimmer een Pensioenreglement 2007 door het bestuur is beoordeeld en/of vastgesteld. Naar het oordeel van het hof ontbreekt ieder aanknopingspunt voor het bestaan van een Pensioenreglement 2007 ten tijde van het uitbrengen van het dwangbevel. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals Gulf heeft voorgesteld, SVB op te dragen aan de Nederlandse Bank nadere informatie te vragen. De stelling van Gulf (op wie stelplicht en bewijslast ter zake rust) dat er op 14 november 2007 een ander reglement dan het Pensioenreglement 1998 gelding had, te weten een Pensioenreglement 2007 is onvoldoende onderbouwd en vindt geen steun in de overgelegde producties. Nu Gulf niet aan haar stelplicht heeft voldaan, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Het bewijsaanbod van Gulf wordt gepasseerd. Voor een nadere beoordeling van het dwangbevel zal het hof uitgaan van het Pensioenreglement 1998. Grief 2 faalt.
2.5 Met betrekking tot de gevorderde rente, waarover grief 3, overweegt het hof als volgt. Volgens Gulf heeft SVB ten onrechte rente over de periode 21 mei 1999 tot en met 15 november 2007 in rekening gebracht. Volgens Gulf kan die rente, gelet op artikel 6 lid van het Pensioenreglement 1998 pas worden berekend vanaf 22 mei 2007 omdat de eerste voorschotnota pas op 8 mei 2007 aan Gulf is verzonden met een betalingstermijn van 14 dagen. Gulf heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de ingebrekestelling in dit geval achterwege kon blijven omdat, zakelijk weergegeven, uit de houding van Gulf bleek dat een aanmaning om premie te betalen zinloos zou zijn geweest omdat niet te verwachten viel dat Gulf naar aanleiding daarvan haar betalingsverplichting wel zou nakomen. Dit oordeel bevat een zelfstandige grond voor het afwijzen van het standpunt van Gulf. Alleen al om die reden is de rente terecht gevorderd vanaf 21 mei 1999, de datum waarop Gulf verplicht was om premie af te dragen. De grief is verworpen.
2.6 Grief 4 betreft de boete van 10% die SVB aan Gulf heeft opgelegd. Artikel 6 lid 4 van het Pensioenreglement 1998 bepaalt dat er een boete is verschuldigd van 10% van het gevorderde bedrag, vermeerderd met de rente. Het hof is van oordeel dat de opgelegde boete in overeenstemming met artikel 6 lid 4 van het Pensioenreglement 1998 is opgelegd. Voor het standpunt van Gulf dat de boete onterecht is opgelegd, ziet het hof in de stellingen van Gulf geen, dan wel onvoldoende aanknopingspunt. De grief faalt. Dat zelfde geldt voor grief 5 waarin Gulf zich er over beklaagt dat de kantonrechter heeft nagelaten de boete te matigen. Gulf heeft in deze grief naar voren gebracht dat zij steeds heeft getracht een vroegpensioenregeling te treffen die voldoet aan de vrijstellingsvoorwaarden en dat zij hierin tegenwerking heeft ondervonden van SVB en Nationale Nederlanden. Deze omstandigheden, wat daarvan ook zij, zijn onvoldoende om, gelet op de eisen, gesteld in artikel 6:94 BW, tot matiging over te gaan. Ook overigens heeft Gulf onvoldoende gesteld om te kunnen spreken van een onaanvaardbaar resultaat ten gevolge van het opleggen van de vastgestelde boete. Het hof ziet, anders dat Gulf naar voren heeft gebracht, geen wettelijke belemmeringen in het opleggen van die boete.
2.7 Grief 6 betreft de kosten van aanmaning ten bedrage van
€ 36.330,43. Het hof overweegt aldus. Op grond van artikel 6 lid 4 van het Pensioenreglement 1998 is SVB bevoegd tot invordering van alle buitengerechtelijke invorderingskosten, onder andere omvattend de kosten van procedures en de kosten die voortvloeien uit de bijstand van een of meer raadslieden. Met SVB is het hof van oordeel dat alle kosten die gemoeid zijn met de incasso van premies, waaronder begrepen de advocaatkosten en buitengerechtelijke invorderingskosten, kunnen worden gevorderd, onverminderd een proceskostenveroordeling op grond van art. 237 Rv. SVB heeft gemotiveerd aangevoerd dat de kosten die zij heeft gemaakt ter invordering van haar vordering op Gulf, tot aan het uitbrengen van het dwangbevel € 69.665,79 bedroegen. Dit bedrag is als zodanig niet door Gulf betwist. De gevorderde kosten van aanmaning tot genoemd bedrag van € 36.330,43 in het dwangbevel zijn, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, niet onredelijk. Voor matiging is geen plaats. De grief heeft geen succes.
2.8 Het hof merkt nog op dat Gulf onvoldoende heeft aangevoerd voor haar standpunt dat SVB op onzorgvuldige wijze van haar bevoegdheid tot betekening en ten uitvoerlegging van het dwangbevel gebruik heeft gemaakt. Voor het toewijzen van het in het tussenarrest van 20 april 2010 weergegeven subsidiair gevorderde onder h ziet het hof in de stellingen van Gulf geen aanleiding, nog daargelaten dat tegen de afwijzing op dit punt niet is gegriefd.
Zoals reeds in het tussenvonnis is overwogen, slaagt grief 7. De overige grieven falen. Het bewijsaanbod zal worden verworpen omdat het niet is gebaseerd op voldoende geconcretiseerde stellingen die, indien al bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden. Het bestreden vonnis zal ten dele worden vernietigd, namelijk voor zover het verzet ongegrond is verklaard. Het verzet zal gegrond worden verklaard voor zover het dwangbevel ziet op kosten invordering deurwaarder ad € 79.926,94. De daarmee samenhangende gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen. Voor het overige zal het verzet ongegrond worden verklaard. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Gulf zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Den Helder van 6 november 2008 onder zaak- en rolnum¬mer 258412 CV EXPL 08-402 gewezen tussen Gulf als opposante en SVB als geopposeerde in het verzet, voor zover daarin het verzet ongegrond is verklaard;
- verklaart voor recht dat Gulf de invorderingskosten van de deurwaarder ad € 79.926,94 niet verschuldigd is;
- verklaart het verzet van Gulf tegen het dwangbevel van 14 november 1997 in zoverre gegrond;
- verklaart het verzet van Gulf tegen dit dwangbevel voor het overige ongegrond;
- bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
- verwijst Gulf in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van SVB tot op heden begroot op € 2.682,- aan salaris en € 254,- aan verschotten;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en H.J.M. Boukema en, en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 januari 2011.