ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4828

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.082.405-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de ondertoezichtstelling van kinderen in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie kinderen, die bij hun moeder verblijven. De moeder had hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter die de ondertoezichtstelling had verlengd. De moeder stelde dat er geen gronden waren voor de ondertoezichtstelling, aangezien er geen verbetering was in de communicatie tussen de ouders en de kinderen geen contact wilden met hun vader. De Raad voor de Kinderbescherming was van mening dat de kinderen in hun ontwikkeling werden bedreigd en dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk was. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en de feiten van de zaak zorgvuldig gewogen.

Het hof concludeerde dat de ondertoezichtstelling niet gerechtvaardigd was. De kinderen hadden al geruime tijd geen contact meer met hun vader en de moeder had voldoende aannemelijk gemaakt dat de ondertoezichtstelling niet had geleid tot een verbetering in de situatie. De kinderen vertoonden geen ernstige problemen die een ondertoezichtstelling noodzakelijk maakten. Het hof oordeelde dat de huidige opvoedingssituatie voor de kinderen het beste was en dat de ondertoezichtstelling niet langer kon worden voortgezet. De beschikking van de kinderrechter werd vernietigd en het verzoek van BJAA werd afgewezen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de belangen van het kind en de noodzaak om zorgvuldig te overwegen of een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is. Het hof heeft de belangen van de kinderen vooropgesteld en geconcludeerd dat er geen gronden waren voor een voortzetting van de ondertoezichtstelling, wat resulteerde in de vernietiging van de eerdere beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 17 mei 2011 in de zaak met zaaknummer 200.082.405/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. J. de Koning te Lisse,
t e g e n
BUREAU JEUGDZORG AGGLOMERATIE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam, locatie Hoofddorp,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en BJAA genoemd.
1.2. De moeder is op 16 februari 2011 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 23 december 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem, met kenmerk 175547 / JU RK 10-1311.
1.3. BJAA heeft op 11 maart 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. […] (hierna: [kind A]) heeft bij brief van 28 maart 2011, bij het hof binnengekomen op 31 maart 2011, zijn mening kenbaar gemaakt.
1.5. De zaak is op 4 april 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer J. Kok en mevrouw L. Servais namens BJAA;
- mevrouw V. Ragout, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).
1.7. [kind A] en […] (hierna: de vader) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2. De feiten
2.1. De vader en de moeder (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn geboren [kind A] [in] 1997, […] (hierna: [kind B]) [in] 1999 en […] (hierna: [kind C]) [in] 2001 (hierna gezamenlijk: de kinderen). De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen die bij de moeder verblijven.
2.2. Bij beschikking van 13 januari 2009 van de kinderrechter zijn de kinderen onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 13 januari 2011.
2.3. Bij de stukken bevinden zich:
- de plannen van aanpak van BJAA ten aanzien van de kinderen van 12 januari 2010 en 7 februari 2011;
- de evaluaties (gezins)voogdij van BJAA ten aanzien van de kinderen van 12 oktober 2010;
- een schrijven van Stichting Jenaplanscholen Bollenstreek ten aanzien van het functioneren van de kinderen op school van 3 december 2010.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is op verzoek van BJAA de duur van de ondertoezichtstelling van de kinderen (met ingang van 13 januari 2011) verlengd tot 13 januari 2012.
3.2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij de ondertoezichtstelling van de kinderen is verlengd. Zij verzoekt daarnaast – naar het hof begrijpt – het inleidend verzoek van BJAA alsnog af te wijzen.
3.3. BJAA verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Indien het hof beslist de bestreden beschikking te vernietigen, verzoekt BJAA het hof om deze beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Ter beoordeling ligt de vraag of er gronden zijn voor een ondertoezichtstelling van de kinderen in verband met het tot stand brengen van een omgangsregeling tussen hen en de vader.
4.2. Volgens de moeder zijn de gronden voor een ondertoezichtstelling van de kinderen niet aanwezig. Sinds de ondertoezichtstelling is geen enkele verbetering tot stand gebracht in de verstandhouding van de ouders. Zij communiceren nog steeds niet met elkaar. De kinderen hebben daarnaast kenbaar gemaakt geen contact te willen met de vader. De periodes dat er geen contact is met de vader, ervaart de school als relatief rustig. Nu de ondertoezichtstelling niet heeft bijgedragen aan een toenadering tussen de ouders en evenmin sprake is van ernstige bedreiging van de belangen van de kinderen, zijn de kinderen gebaat bij bestendiging van de huidige opvoedingsituatie, aldus de moeder.
4.3. BJAA stelt dat de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd. Er is sprake van een loyaliteitsconflict bij de kinderen, hetgeen hen belemmert het verleden te verwerken. Er zijn ernstige zorgen over de redenen die de kinderen geven om geen omgang met hun vader te hebben. [kind A] laat haatgevoelens zien richting zijn vader. Er leeft bij hem veel weerstand tegen hulpverlening. Hij heeft het gevoel dat zowel school als hulpverleners hem niet verder kunnen helpen. Volgens het Kinder- en JeugdTraumaCentrum (KJTC) zijn er angst- en slaapproblemen bij [kind B]. Tot slot vertoont [kind C] overgewicht en heeft hij volgens school te kampen met pestproblematiek.
BJAA is van mening dat er rust moet komen in de situatie van de kinderen en dat daarnaast blijvend onderzocht moet worden welke mogelijkheden voorhanden zijn om de relatie tussen de kinderen en de vader te bevorderen. Beide ouders hebben daarin ondersteuning nodig in een gedwongen kader, aangezien hun onderlinge communicatie daarin geen houvast kan bieden. Nu de omgang stil ligt en de kinderen signalen afgeven dat zij het verleden nog niet voldoende verwerkt hebben, zou om de zoveel tijd door betrokken hulpverleners en scholen geëvalueerd moeten worden welke praktische hulp passend is bij het gezinssysteem.
4.4. De Raad is van mening dat de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is teneinde die bedreiging af te wenden. De Raad voert daartoe het volgende aan. Dat er geen omgang is, is schadelijk voor ontwikkeling. Maar de strijd tussen de ouders heeft nog meer impact op de ontwikkeling van de kinderen. Alle drie de kinderen laten problemen zien. Gebleken is dat de kinderen klem zitten en sprake is van loyaliteitsproblematiek. Door de aanhoudende strijd tussen de ouders en hun onvermogen om op een neutrale wijze te praten, komen de kinderen niet toe aan verwerking. Daarom is hulpverlening nodig, waarbij de gezinsvoogd erop kan toezien dat gemaakte afspraken worden nagekomen. De Raad adviseert het hof dan ook de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5. Het hof overweegt als volgt. Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de maatregel uitspreekt zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen.
4.6. Het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling kan gerechtvaardigd zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen.
4.7. Hoewel het in het algemeen voor een goede ontwikkeling van een kind wenselijk is dat het omgang heeft met beide ouders en het ontbreken van die mogelijkheid kan meebrengen dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, wil dit niet zeggen dat steeds wanneer de mogelijkheid tot omgang ontbreekt, daarvan sprake is.
4.8. Het hof is gebleken dat de kinderen geen contact meer willen hebben met de vader. Ter zitting is gebleken dat de kinderen vijf jaar geleden voor het laatst bij de vader zijn geweest en begin 2010 voor de laatste maal contact hebben gehad met de vader. De moeder heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de ondertoezichtstelling tot op heden niet ertoe heeft kunnen leiden dat omgang tussen de vader en de kinderen heeft plaatsgevonden. Ook de Eigen Kracht Conferentie (EKC) die in maart 2011 heeft plaatsgevonden, heeft nog niet ertoe geleid dat omgang tussen de vader en de kinderen tot stand is gekomen, althans een nieuwe opening is gecreëerd om de mogelijkheden voor een omgangsregeling te onderzoeken. In tegenstelling tot de opvatting van BJAA en de Raad is het hof niet gebleken dat bij de kinderen door het ontbreken van een omgangsregeling of door toedoen van andere factoren sprake is van een zodanig ernstige bedreiging van hun ontwikkeling dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. Zo heeft de moeder verklaard dat het goed gaat met de kinderen, zowel thuis als op school en dat zij diverse nevenactiviteiten hebben. De school van de kinderen heeft in een brief aan BJAA bevestigd dat de periodes waarin er duidelijkheid is, in zoverre dat er geen contact is met de vader, relatief rustige periodes voor de kinderen zijn. Voorts heeft de moeder ter zitting uiteen gezet dat de pestproblematiek bij [kind C] thans niet meer aan de orde is. Het hof leidt uit het vorenstaande af dat, afgezien van het negatieve beeld dat de kinderen van de vader hebben, het goed gaat met hen. Dat de echtscheidingsproblematiek ervoor heeft gezorgd dat de kinderen in een loyaliteitsconflict kwamen en de kinderen door de strijd tussen de ouders niet aan verwerking van de echtscheidingsproblematiek zijn toegekomen, doet aan het vorenstaande niet af. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat thans geen contact bestaat tussen de ouders, althans geen direct contact. Het hof acht het daarom onaannemelijk dat de kinderen thans niet zouden kunnen toekomen aan verwerking van het verleden ten gevolge van een strijd tussen de ouders. Bovendien heeft de moeder meegedeeld dat ze het belangrijk vindt dat er een opening blijft voor contact tussen de vader en de kinderen en dat zij in een vrijwillig kader wil meewerken aan hulpverlening.
4.9. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken van gronden die een voortzetting van de ondertoezichtstelling van de kinderen rechtvaardigen. Dit betekent dat de beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd en dat het inleidend verzoek van BJAA alsnog dient te worden afgewezen.
4.10. BJAA heeft, ingeval het hof de bestreden beschikking zou vernietigen, verzocht de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De moeder heeft dit verzoek niet bestreden. Wat daar ook van zij, gelet op navolgende uitkomst van de zaak dient die verklaring achterwege te blijven, nu de vernietiging en afwijzing niet voor tenuitvoerlegging in aanmerking komen. Daarbij komt dat door de vernietiging de beschikking van de rechtbank haar werking, niet tegenstaande een cassatieberoep, verliest (vgl. HR 14 december 1990, NJ 1991, 307).
4.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van BJAA af met ingang van de datum van deze beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, A.R. Sturhoofd en J.E. Doek in tegenwoordigheid van mr. H.T. Gitsels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2011.