ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3411

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.082.565-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het beroep op het verschoningsrecht in het kader van getuigenverhoor

In deze zaak verzoekt appellante het hof om te bepalen dat verweerder alsnog antwoord geeft op een tijdens een getuigenverhoor gestelde vraag. Het hof overweegt dat bij de toetsing van het beroep op artikel 165 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) terughoudendheid moet worden betracht. Het hof kan niet met voldoende zekerheid uitsluiten dat verweerder gevaar loopt op een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf. De zaak betreft een hoger beroep van appellanten tegen een beslissing van de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van verweerder op zijn verschoningsrecht heeft gehonoreerd. Tijdens een voorlopig getuigenverhoor op 19 november 2010 heeft verweerder, als getuige gehoord, zich beroepen op zijn verschoningsrecht, omdat hij bang is voor strafrechtelijke vervolging in verband met fiscale kwesties die spelen rondom vennootschappen onder de Vega-structuur. Appellanten stellen dat verweerder zijn beroep op het verschoningsrecht onvoldoende heeft onderbouwd en dat er geen bewijs is dat hij zich blootstelt aan strafrechtelijke vervolging door het beantwoorden van de vragen. Het hof oordeelt dat de fiscale onderzoeken van de Nederlandse en Belgische autoriteiten nog lopen en dat er een gerede kans bestaat dat verweerder strafrechtelijk vervolgd kan worden. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechter-commissaris en veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
in de zaak van:
1. [ Appellant 1 ],
wonend te [ plaatsnaam ], [ Land ],
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BILOXI VASTGOED B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTEN,
advocaat: mr. V. Bakker, te Amsterdam,
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonend te [ plaatsnaam ], [ Land ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.A. Endtz, te Amsterdam.
Appellanten sub 1 en sub 2 worden hierna tezamen [ Appellanten ] genoemd. Geïntimeerde wordt hierna [ Geïntimeerde ] genoemd.
1. Het verloop van het geding
[ Appellanten ] zijn bij beroepschrift met producties, dat op 21 februari 2011 ter griffie van het hof is ingekomen in hoger beroep gekomen van een beslissing gegeven door de rechter-commissaris van de rechtbank te Amsterdam, zoals opgenomen in het proces-verbaal met zaak/rekestnummer 431186/ HA RK 09-474, van het op 19 november 2010 gehouden voorlopig getuigenverhoor.
Het beroepschrift strekt ertoe – kort gezegd – dat het hof het beroep van [ Geïntimeerde ] op het verschoningsrecht van artikel 165 lid 3 Rv ongegrond zal verklaren en [ Geïntimeerde ] zal bevelen alsnog op de gestelde vraag te antwoorden, met veroordeling van [ Geïntimeerde ] in de kosten van deze procedure.
Op 30 maart 2011 is ter griffie van het hof een verweerschrift van [ Geïntimeerde ] ingekomen. [ Geïntimeerde ] verzoekt het hof – zakelijk weergegeven - het beroep van [ Appellanten ] ongegrond te verklaren met veroordeling van [ Appellanten ] in de kosten van het geding.
Op 30 mei 2011 hebben [ Appellanten ] het hof een aanvullend verzoekschrift doen toekomen.
De mondelinge behandeling van het beroepschrift heeft plaatsgevonden op 31 mei 2011. Bij die gelegenheid heeft mr. Bakker voornoemd namens [ Appellanten ] het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Namens [ Geïntimeerde ] hebben mr. Endtz voornoemd en mr. T.C. van Wagensveld, advocaat te Amsterdam, het woord gevoerd.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en meegedeeld dat beschikking zal volgen. De uitspraak daarvan is bepaald op heden.
2. De beoordeling
2.1. Samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
(i) In verband met een tussen Granta Capital Limited en [ Appellanten ] bij de rechtbank te Amsterdam aanhangig geding, heeft op verzoek van [ Appellanten ] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden bij die rechtbank.
(ii) Tijdens het voorlopig getuigenverhoor, dat gehouden werd op 19 november 2010, is [ Geïntimeerde ] als getuige gehoord.
(iii) In het proces-verbaal van dat verhoor is het volgende opgenomen:
“(…)
Aan de Vega-structuur, dat wil zeggen aan de vennootschappen die onder Julimar en Bartonhill hangen, zijn door de Nederlandse en Belgische fiscus aanslagen en boetes van in totaal 36 miljoen euro opgelegd, waardoor ik mij ten aanzien van de Vega-structuur op mijn verschoningsrecht wens te beroepen. Ik ben namelijk bang om strafrechtelijk vervolgd te worden.
(…)
Op de vraag of er door Julimar en Bartonhill dividendbesluiten zijn genomen wil ik geen antwoord geven. Ik beroep mij op mijn verschoningsrecht.
(…)”
2.2. In hoger beroep komen [ Appellanten ] op tegen de beslissing van de rechter-commissaris waarbij het beroep van [ Geïntimeerde ] op het verschoningsrecht van artikel 165 lid 3 Rv is gehonoreerd.
3. Beoordeling
3.1. [ Geïntimeerde ] heeft aangevoerd dat het beroep [ Appellanten ] ongegrond moet worden verklaard op de formele grond dat
[ Appellanten ] het petitum onjuist hebben geformuleerd.
[ Appellanten ] hebben het hof slechts verzocht het beroep op het verschoningsrecht ongegrond te verklaren en niet om de beslissing dienaangaande van de rechter-commissaris te vernietigen.
3.2. Het hof verwerpt dit verweer. Mede gelet op hetgeen in het lichaam van het beroepschrift naar voren is gebracht, was voor het hof en de wederpartij voldoende duidelijk kenbaar dat het beroepschrift erop is gericht dat het hof, met vernietiging van de andersluidende beslissing van de rechter-commissaris, het beroep van [ Geïntimeerde ] op zijn verschoningsrecht alsnog ongegrond verklaart (of verwerpt of afwijst). Het aanvullende beroepschrift was niet nodig om dat duidelijk te maken. Indiening van het aanvullende beroepschrift is ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat het hof ook het bezwaar van [ Geïntimeerde ] daartegen verwerpt.
3.3. [ Appellanten ] hebben hun hoger beroep – kort gezegd - gegrond op de stelling dat [ Geïntimeerde ] zijn beroep op het verschoningsrecht onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens
[ Appellanten ] blijkt voorts nergens uit dat [ Geïntimeerde ] zich met de beantwoording van de gestelde vraag bloot zou stellen aan een strafrechtelijke veroordeling dan wel dat [ Geïntimeerde ] wordt verdacht van een strafbaar feit, nu de vragen geen betrekking hebben op vennootschappen die in België en/of in Nederland fiscale navorderingsaanslagen opgelegd hebben gekregen.
3.4. Het hof oordeelt als volgt.
3.5. Gelet op het bepaalde in artikel 165 lid 3 Rv kan een getuige zich verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag indien hij daardoor zichzelf - of de in de bepaling omschreven kring van personen - aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf zou blootstellen.
3.6. Ter onderbouwing van zijn beroep op het verschoningsrecht heeft [ Geïntimeerde ] het volgende naar voren gebracht. De Nederlandse en Belgische fiscus hebben aanslagen en boetes van in totaal
€ 36 miljoen opgelegd aan de vennootschappen die onder Julimar en Bartonhill hangen. In het verlengde hiervan bestaat er volgens [ Geïntimeerde ] een gerede kans dat hij in dit kader strafrechtelijk zal worden vervolgd. [ Geïntimeerde ] wijst daarbij op een brief van zijn fiscaal adviseur, die hij tevens aan de rechter-commissaris stelt te hebben voorgehouden. Uit de brief volgt dat [ Geïntimeerde ], indien hij vragen beantwoordt die direct of indirect betrekking hebben op de vennootschappen waaraan de Nederlandse of Belgische fiscus navorderingsaanslagen heeft opgelegd, zich aan het gevaar blootstelt dat zijn antwoord wordt gebruikt in de lopende procedure over de vraag of al dan niet een onjuiste aangifte is gedaan.
3.7. Het hof neemt als uitgangspunt dat bij de toetsing van het beroep op artikel 165 lid 3 Rv de nodige terughoudendheid dient te worden betracht. Vast staat dat het onderzoek van de Nederlandse en Belgische fiscus ter zake van de onder Julimar en Bartonhill hangende vennootschappen nog loopt. Weliswaar heeft de aan [ Geïntimeerde ] gestelde vraag slechts betrekking op Julimar en Bartonhill, maar deze vennootschappen maken, evenals de beslagen en beboete dochtervennootschappen, deel uit van een en dezelfde fiscale “Vegastructuur”. Niet uitgesloten is dat [ Geïntimeerde ] in strafrechtelijk relevante zin betrokken is bij die structuur en/of bij besluitvorming over die structuur.
3.8. Naar het oordeel van het hof kan in dit geval dan ook niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat voor [ Geïntimeerde ] gevaar bestaat van een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf. Uit de brief volgt - samengevat - dat de fiscus in Nederland en België meent dat er sprake is van onjuiste aangiften, dat personen die bij die aangiften betrokken zijn als deelnemers (bijvoorbeeld medeplegers of medeplichtigen) aan misdrijven kunnen worden vervolgd en dat de opgelegde boetes daaraan niet in de weg staan.
3.9. De slotsom luidt dat [ Geïntimeerde ] zich kan verschonen van het beantwoorden van de aan hem gestelde vraag. De beslissing van de rechter-commissaris van 19 november 2010 zal worden bekrachtigd. [ Appellanten ] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beslissing van de rechter-commissaris;
veroordeelt [ Appellanten ] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [ Geïntimeerde ] tot op heden begroot op € 284,00 wegens verschotten en € 1.788,00 aan salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C.C. Lewin,
W.J. Noordhuizen en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 juli 2011.