ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3365

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.704-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deskundigenrapportage en aansprakelijkheid in de diergeneeskunde

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van [ Appellant ] tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar. De zaak draaide om de aansprakelijkheid van Diergeneeskundig Centrum c.s. voor de behandeling van een renpaard, VeniVidiVici, dat met een afwijking aan het rechterachterbeen was geboren. Na twee operaties door de dierenartsen van Diergeneeskundig Centrum, waarbij een metalen plaat werd geplaatst, bleek het paard niet meer geschikt te zijn voor de renbaan en overleed het paard uiteindelijk. [ Appellant ] vorderde betaling van onbetaalde facturen van Diergeneeskundig Centrum, terwijl hij in reconventie ontbinding van de overeenkomst eiste wegens vermeende tekortkomingen in de behandeling.

De rechtbank had eerder een deskundige benoemd om de kwaliteit van de uitgevoerde operaties te beoordelen. De deskundige had in een conceptrapport kritiek geuit op de eerste operatie, maar in het definitieve rapport was de toon aanzienlijk milder. Het hof oordeelde dat de deskundige niet had gemeld hoe zij met de opmerkingen van partijen had omgegaan, wat een verzuim vormde. Het hof vond dat er geen goede grond was om aan te nemen dat partijen niet met de deskundige in debat mochten gaan over diens conceptrapportage. Het hof besloot dat een nieuwe deskundige moest worden benoemd, omdat de eerdere deskundige en een van de betrokken dierenartsen in het verleden collega's waren geweest, wat de schijn van partijdigheid opriep. Het hof verklaarde [ Appellant ] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen eerdere vonnissen en verwees de zaak naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

zaaknummer 200.069.704/01
5 juli 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonend te [ C ], gemeente [ Z ],
APPELLANT,
advocaat: mr. A.J. Roos te Wolvega,
t e g e n
1. De maatschap DIERGENEESKUNDIG CENTRUM NOORD-NEDERLAND,
gevestigd te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder,
2. [ GEÏNTIMEERDE 2 ],
wonend te [ E ], gemeente [ N ], en
3. [ GEÏNTIMEERDE 3 ],
wonend te [ B ], gemeente [ S ],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. M.H. van der Zee te Leeuwarden.
Partijen worden hierna [ Appellant ] respectievelijk Diergeneeskun-dig Centrum, [ Geïntimeerde 2 ] en [ Geïntimeerde 3 ] genoemd. Geïntimerden worden gezamenlijk als Diergeneeskundig Centrum c.s. aangeduid.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
[ Appellant ] is bij exploten van 11 mei 2010 in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Alkmaar onder zaaknummer/ rolnummer 92591/HA ZA 07-33 tussen partijen gewezen vonnis van 17 februari 2010.
Nadat de rechtsdag door Diergeneeskundig Centrum c.s. bij exploot van 28 juni 2010 was vervroegd, heeft [ Appellant ] bij memorie acht grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, een pro-ductie overgelegd en geconcludeerd dat het hof genoemd vonnis van 17 februari 2010 en de daaraan voorafgegane vonnissen van 22 augustus 2007 en 14 november 2007 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering in conventie van Diergenees-kundig Centrum c.s. alsnog zal afwijzen en de voorwaardelijke vordering in reconventie van [ Appellant ] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Diergeneeskundig Centrum c.s. in de kosten van – begrijpt het hof – de eerste aanleg in conventie en in voorwaardelijke reconventie, alsmede van het hoger beroep.
Bij memorie hebben Diergeneeskundig Centrum c.s. de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis van 17 februari 2010 zal bekrachtigen, met verwijzing van [ Appellant ] in de kosten van het hoger beroep.
Vervolgens heeft [ Appellant ] een akte na antwoord genomen, waarna Diergeneeskundig Centrum c.s. een antwoordakte hebben genomen.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De feiten
De rechtbank heeft in overweging 2 onder a tot en met i van het tussenvonnis van 22 augustus 2007 een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Omdat hierover tussen partijen geen geschil bestaat, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
3. De beoordeling
3.1. In deze zaak gaat het om het volgende.
(a) [ Appellant ] houdt zich bezig met het fokken en verhandelen van (ren)paarden.
(b) Diergeneeskundig Centrum, een maatschap waarvan [ Geïntimeerde 2 ] en [ Geïntimeerde 3 ] de maten zijn, exploiteert een dierenkliniek.
(c) Op 21 april 2003 is de hengst VeniVidiVici (verder: het paard) geboren, met een afwijking aan het rechterachterbeen (krom pijpbeen). Zijn eigenaar, [ Appellant ], had de bedoeling van hem een renpaard te maken.
(d) Na een door hem op 23 juli 2003 verricht onderzoek heeft [ Geïntimeerde 3 ] op 28 juli 2003 bij het paard een wigosteotomie uitgevoerd (verder: de eerste operatie). Daarbij is een deel van het kromme bot verwijderd en is een metalen plaat op het been geplaatst.
(e) Nadat hij op 2 augustus 2003 had geconstateerd dat de geplaatste plaat was gaan buigen, heeft [ Geïntimeerde 2 ] het paard op 7 augustus 2003 opnieuw geopereerd (verder: de tweede operatie). De doorgebogen plaat is verwijderd en er zijn twee platen geplaatst.
(f) Het paard was na de tweede operatie nog slechts geschikt als recreatiepaard. Het is op onbekende datum, in ieder geval voor 21 februari 2007, de datum van de conclusie van antwoord in prima, overleden.
(g) Diergeneeskundig Centrum heeft [ Appellant ] in verband met bovenstaande en een aantal daarmee samenhangende andere dier-geneeskundige verrichtingen met betrekking tot het paard bij facturen van 14 augustus 2003, 22 augustus 2003, 29 augustus 2003, 5 september 2003, 19 september 2003, 10 oktober 2003, 17 oktober 2003 en 24 oktober 2003 respectievelijk € 5.888,82, € 605,57, € 746,59, € 533,23, € 459,72, € 210,80, € 919,27 en € 1.182,77 in rekening gebracht, mitsdien in totaal
€ 10.546,77. Van dit bedrag heeft [ Appellant ] op 23 oktober 2003, toen hij het paard bij Diergeneeskundig Centrum ophaalde,
€ 2.450,= betaald. Het resterende bedrag van € 8.096,77 is onbetaald gebleven.
3.2. In de eerste aanleg van dit geding vorderden Diergeneeskundig Centrum c.s. in conventie de betaling van [ Appellant ] van, voor zover in hoger beroep van belang, voormeld bedrag van € 8.096,77 met wettelijke rente vanaf 1 november 2003. Zij legden aan deze vordering ten grondslag, kort gezegd, dat zij uit hoofde van de verrichte diergeneeskundige diensten, als boven in essentie omschreven, recht hebben op betaling van de onderhavige facturen.
3.3. [ Appellant ] heeft tegen de vordering van Diergeneeskundig Centrum c.s., voor zover thans van belang, aangevoerd dat Diergeneeskundig Centrum de eerste operatie niet naar behoren heeft uitgevoerd. In verband daarmee heeft hij, voor het geval in conventie zou worden geoordeeld dat hij Diergeneeskundig Centrum c.s. nog iets verschuldigd is, in voorwaardelijke reconventie ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst gevorderd, voor zover deze betrekking heeft op de tot niets geleid hebbende – en niet betaalde - werkzaamheden die moesten worden verricht nadat de geplaatste plaat door was gebogen.
3.4. In het tussenvonnis van 22 augustus 2007 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, geoordeeld behoefte te hebben aan deskundige voorlichting met betrekking tot, kort gezegd, de vraag of Diergeneeskundig Centrum de eerste operatie ondeugdelijk heeft uitgevoerd. Zij formuleerde enkele aan de deskundige te stellen vragen, maakte er melding van dat zij dr. A.B.M. Rijkenhuizen, verbonden aan het Departement Gezondheidszorg Paard van de Faculteit der Diergeneeskunde aan de Universiteit Utrecht bereid had gevonden als deskundige te worden benoemd en verwees de zaak voor uitlating naar de rol. Bij het tussenvonnis van 14 november 2007 heeft de rechtbank dr. Rijkenhuizen tot deskundige benoemd en haar de in het dictum van dat vonnis geformuleerde vragen voorgelegd. Het voorschot voor de kosten van de deskundige werd aan [ Appellant ] opgelegd.
3.5. Reeds hier overweegt het hof dat [ Appellant ] geen grieven heeft aangevoerd tegen de tussenvonnissen van 22 augustus 2007 en 14 november 2007, zodat hij in zijn hoger beroep (dat blijkens het petitum van zijn memorie ook tegen deze vonnissen was gericht) in zoverre niet kan worden ontvangen.
3.6. Tevens overweegt het hof reeds hier dat het zich verenigt met het oordeel van de rechtbank (in overweging 4.4 van het tussenvonnis van 22 augustus 2007) dat, nu het paard is overleden, nakoming blijvend onmogelijk is en voor de door [ Appellant ] voorwaardelijk gevorderde (gedeeltelijke) ontbinding, zo komt vast te staan dat Diergeneeskundig Centrum tekort is geschoten, geen verzuim vereist is.
3.7. Dr. Rijkenhuizen (verder: de deskundige) heeft op
21 november 2008 een conceptrapport (verder: het concept) uitgebracht. Diergeneeskundig Centrum heeft daarop bij brief van 7 januari 2009 gereageerd, welke brief door haar advocaat op 9 januari 2009 ter kennis van de deskundige is gebracht. Hierop heeft de advocaat van [ Appellant ] de deskundige bij brief van 12 januari 2009 verzocht geen acht te slaan op het in de brief van Diergeneeskundig Centrum gevoerde verweer. Vervolgens heeft de deskundige op 26 april 2009 haar definitieve rapport (verder: het rapport) uitgebracht.
3.8. Na verder debat heeft de rechtbank in het bestreden vonnis van 17 februari 2010 (verder: het eindvonnis) – op basis van (haar uitleg van) het rapport - geconcludeerd dat Diergeneeskundig Centrum niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar overeenkomst met [ Appellant ]. De rechtbank heeft vervolgens de vordering van Diergeneeskundig Centrum c.s. in conventie toegewezen, die van [ Appellant ] in reconventie afgewezen en [ Appellant ] (telkens) in de proceskosten verwezen.
3.9.1. Grief 2 houdt in dat de rechtbank in overweging 2.5 van het eindvonnis (naar aanleiding van de andersluidende stelling van [ Appellant ]) ten onrechte heeft overwogen dat het (in het algemeen) partijen vrijstaat bij de totstandkoming van deskundigenrapportage opmerkingen te maken die inhoudelijke kritiek op een conceptrapport bevatten. Volgens [ Appellant ] is het partijen verleende recht om opmerkingen te maken en verzoeken te doen - artikel 198 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) - niet bedoeld om partijen gelegenheid te bieden met de deskundige over de juistheid van het (in concept uitgebrachte) bericht in debat te gaan, maar dient dat debat voor de rechter te worden gevoerd.
3.9.2. De grief faalt, omdat de rechtbank de desbetreffende stelling van [ Appellant ] terecht heeft verworpen. Er bestaat geen goede grond aan te nemen dat partijen niet met de deskundige in debat zouden mogen gaan over diens conceptrapportage. Integendeel, een dergelijk debat zal in beginsel (de kwaliteit van) de oordeelsvorming van de deskundige juist ten goede komen. De enkele omstandigheid dat de deskundige in deze zaak zich, volgens [ Appellant ], “iets heeft aangetrokken” van de inhoudelijke reactie van Diergeneeskundig Centrum op het concept is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de deskundige niet meer onafhankelijk zou zijn en dat er om die reden een gebrek aan het rapport kleeft.
3.10.1. Het voorgaande neemt niet weg dat de onder 3.9.1 genoemde wetsbepaling tevens voorschrijft dat van de inhoud van de door partijen gemaakte opmerkingen in het schriftelijke bericht melding moet worden gemaakt. Vaststaat dat de deskundige dat niet heeft gedaan. Evenmin heeft zij aangegeven op welke wijze zij met de opmerkingen van Diergeneeskundig Centrum rekening heeft gehouden, hetgeen de rechtbank – onder verwijzing naar de daartoe strekkende stellingen van beide partijen - als een verzuim heeft aangemerkt.
3.10.2. Met grief 3 betoogt [ Appellant ] dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties aan de onder 3.10.1 vermelde omissie van de deskundige heeft verbonden. Volgens [ Appellant ] is weliswaar juist dat hij, zoals de rechtbank heeft overwogen, de brief van Diergeneeskundig Centrum van 7 januari 2009 heeft gelezen, maar daarmee is volgens hem onvoldoende duidelijk waarom het rapport ten opzichte van het concept genuanceerder en milder is geformuleerd en waarom de deskundige haar in het concept getrokken conclusies in het rapport heeft herzien en afgezwakt. [ Appellant ] betrekt daarbij tevens wat hij in de toelichting op grief 1 heeft aangevoerd, te weten dat een van de bij Diergeneeskundig Centrum betrokken dierenartsen (volgens Diergeneeskundig Centrum c.s. gaat het om [ Geïntimeerde 3 ]) en de deskundige vroeger collega’s zijn geweest, dat de deskundige dat in haar rapport niet heeft vermeld en dat daardoor de schijn van partijdigheid is ontstaan. Het hof oordeelt als volgt.
3.10.3. De haar bij het tussenvonnis van 14 november 2007 gestelde vraag 1, “Hoe beoordeelt u de beslissing van Diergeneeskundig Centrum om –gegeven de omstandigheden van dat moment– bij de op 28 juli 2003 verrichte operatie (...) één plaat aan te brengen op/in het rechterachterbeen van het paard? (...)” beantwoordt de deskundige in het concept als volgt, waarbij de cursiveringen telkens (evenals in alle volgende citaten) door het hof zijn aangebracht:
“(...) Voor het verkrijgen van een rechte beenstand is het uitvoeren van een wigosteotomie gerechtvaardigd. (...) In principe kan volstaan worden met het plaatsen van één DCP plaat aan de dorsolaterale (voorbuiten)zijde (tensionzijde) van het been, indien de interne fixatie ondersteund wordt door een externe fixatie (rigide immobiliserend verband). De externe fixatie is de volgende dag verwijderd, nadat de controle röntgenfoto’s gemaakt zijn. Op deze controlefoto’s van 28-7-2003 komt naar voren dat de wigosteotomie niet geheel naar tevredenheid is uitgevoerd, waardoor de plaat al licht doorbuigt. Op dat moment had (lees:) mijns inziens besloten moeten worden de interne fixatie langer te ondersteunen met een rigide verband, temeer daar geopteerd wordt voor een botgenezing per primam. Genezing per primam neemt meer tijd in beslag en vereist ook over langere tijd een goede interne ondersteuning (plaat). Het uitvoeren van een wigosteotomie is lastig en men mag met een niet optimaal resultaat tevreden zijn, wel moet dan het post operatief plan aangepast worden. Het aanbrengen van een tweede plaat, welke meer stevigheid zou bieden om de krachten te weerstaan, wordt niet noodzakelijk geacht en levert extra risico’s (infectiegevaar, verzwakking bot, langere narcosetijd). Kiest men voor het aanbrengen van slechts één plaat dan dient de externe fixatie, in de vorm van een rigide immobili-serend verband, langere tijd (3-4 weken) aangebracht te blijven”.
In het rapport beantwoordt de deskundige deze vraag als volgt:
“(...) Voor het verkrijgen van een rechte beenstand is het uitvoeren van een wigosteotomie gerechtvaardigd. (...) In principe kan volstaan worden met het plaatsen van één DCP plaat aan de dorsolaterale (voorbuiten)zijde (tensionzijde) van het been, indien de interne fixatie ondersteund wordt door een externe fixatie (rigide immobiliserend verband). Bij een optimale stand en interne fixatie kan overwogen worden de externe fixatie te verwijderen. Bij de patiënt is de externe fixatie de volgende dag verwijderd, nadat de controle röntgenfoto’s gemaakt zijn. Op deze controlefoto’s van 28-7-2003 komt naar voren dat de wigosteotomie niet geheel naar tevredenheid is uitgevoerd, waardoor de plaat al licht doorbuigt. Het uitvoeren van een wigosteotomie is niet een eenvoudige ingreepen men mag met een niet optimaal resultaat tevreden zijn, wel moet dan het post operatief plan aangepast worden. Met het besluit het rigide verband te verwijderen en de interne fixatie niet meer te ondersteunen met een externe fixatie, neemt men het risico dat de krachten op de plaat toenemen en de kans op doorbuigen van de plaat groter wordt. Het aanbrengen van een tweede plaat, welke meer stevigheid zou bieden om de krachten te weerstaan, wordt niet noodzakelijk geacht en levert extra risico’s (infectiegevaar, verzwakking bot, langere narcosetijd). Kiest men voor het aanbrengen van slechts één plaat dan valt te overwegen de externe fixatie, in de vorm van een rigide immobiliserend verband, langere tijd (3-4 weken) aan te brengen om het risico van “implant failure” te reduceren”.
3.10.4. De haar bij het tussenvonnis van 14 november 2007 gestelde vraag 2, “Heeft Diergeneeskundig Centrum (...) voormelde ingreep in het algemeen uitgevoerd zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht, gemeten naar de toen geldende maatstaven? (...)”, beantwoordt de deskundige in het concept onderscheidenlijk het rapport als volgt:
(concept):
“De ingreep is uitgevoerd zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht, gemeten naar de toen geldende maatstaven. Echter post operatief had, bij het gebruik van één plaat, een rigide immobiliserend verband gebruikt moeten worden voor langere tijd; zeker nadat de controle röntgenfoto’s al een lichte buiging van de plaat lieten zien (...)”.
(rapport):
“De ingreep is uitgevoerd zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht, gemeten naar de toen geldende maatstaven. Echter post operatief had, bij het gebruik van één plaat, een rigide immobiliserend verband voor langere tijd overwogen moeten worden; zeker nadat de controle röntgenfoto’s al een licht doorbuigen van de plaat lieten zien (...)”.
3.10.5. De haar bij het tussenvonnis van 14 november 2007 gestelde vraag 3, “Wat is of zijn de oorzaak of oorzaken van het doorbuigen van de aangebrachte plaat? Wilt u daarbij aangeven of, en zo ja in welke mate, de opgetreden dorsoflexie is te wijten aan een fout van Diergeneeskundig Centrum?”,beantwoordt de deskundige in het concept respectievelijk het rapport als volgt:
(concept):
“De wigosteotomie is niet optimaal uitgevoerd, waardoor er een standsafwijking ontstaan (is; hof) waarbij de metatarsus naar plantaar doorbuigt (...)”.
(rapport):
“Het resultaat van de wigosteotomie is niet optimaal, waardoor er een standsafwijking ontstaan is waarbij de metatarsus naar plantaar doorbuigt (...)”.
3.10.6. De haar bij het tussenvonnis van 14 november 2007 gestelde vraag 4, “Geeft het onderzoek u nog aanleiding tot verdere opmerkingen en, zo ja, welke?”,ten slotte, beantwoordt de deskundige in het concept onderscheidenlijk het rapport als volgt:
(concept)
“Op de controle opname, dd 7 augustus 2003, na de tweede operatie waarbij er 2 platen zijn aangebracht, is te zien dat er een schroef door de fractuurspleet gaat. Dit belemmert de fractuurgenezing en deze schroef had zo spoedig mogelijk verwijderd moeten worden. Door de aanwezigheid van deze schroef werd de fractuurgenezing onnodig vertraagd”.
(rapport):
“Op de controle opname, dd 7 augustus 2003, na de tweede operatie waarbij er 2 platen zijn aangebracht, is te zien dat er een schroef door de fractuurspleet gaat. Bij het aanbrengen van 2 platen, na een eerdere (lees:) plaatosteosynthesis, is er beperkt plaats voor de schroeven. De tweede ingreep is uitgevoerd zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht, gemeten naar de toen geldende maatstaven. Echter, het aanbrengen van een schroef in de fractuurspleet is niet gewenst en belemmert de fractuurgenezing. Op het moment van constateren van de aanwezigheid van een schroef in de fractuurspleet moet overwogen worden de schroef te verwijderen. Door de aanwezigheid van deze schroef wordt de fractuurgenezing onnodig vertraagd (...)”.
3.10.7. Het hof kan op basis van de zojuist geciteerde passages niet anders dan – met [ Appellant ] – constateren dat de deskundige in het rapport aanzienlijk genuanceerder en milder oordeelt over de verrichtingen van Diergeneeskundig Centrum dan in het concept en wel zodanig, dat aannemelijk is dat de rechtbank tot een andere conclusie met betrekking tot de door [ Appellant ] gestelde tekortkoming zou zijn gekomen, indien de tekst van het (definitieve) rapport gelijk zou zijn geweest aan die van het concept. Voor de wijzigingen in het rapport ten opzichte van het concept heeft de deskundige in het rapport geen enkele verklaring gegeven. Meer in het bijzonder heeft de deskundige niet vermeld of en in hoeverre deze wijzigingen het gevolg zijn van de brief van Diergeneeskundig Centrum van 7 januari 2009 en, zo ja, waarom zij [ Appellant ], mede gelet op diens brief van 12 januari 2009, niet om een inhoudelijke reactie op de brief van 7 januari 2009 heeft gevraagd. Het hof acht het, gezien het voorgaande, onjuist dat de rechtbank geen consequenties heeft verbonden aan de door haar (in de gegeven omstandigheden terecht) gesignaleerde omissie van de deskundige.
3.10.8. Grief 3 is dus gegrond.
3.11. Denkbaar is dat het hof de deskundige zou vragen in een aanvullend rapport tekst en uitleg te geven over de gesignaleerde verschillen tussen concept en rapport, maar het hof geeft er – met [ Appellant ] - de voorkeur aan dat thans door een andere te benoemen deskundige een (nieuw) rapport wordt uitgebracht met betrekking tot de in het tussenvonnis van
14 november 2007 geformuleerde vragen. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat [ Appellant ] onweersproken heeft gesteld dat de deskundige en (naar inmiddels vaststaat:) [ Geïntimeerde 3 ] in het verleden collega’s zijn geweest bij (kennelijk:) de diergeneeskundige faculteit van de Universiteit Utrecht. Op zichzelf is dit - bij gebreke van concrete feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen en in aanmerking genomen dat Diergeneeskundig Centrum c.s. onweersproken hebben gesteld dat de deskundige en [ Geïntimeerde 3 ] op verschillende afdelingen hebben gewerkt - geen reden aan te nemen dat de deskundige niet onpartijdig was. Echter, nu de inhoud van het rapport op de hiervoor aangegeven wijze ter discussie staat, zou de onderhavige omstandigheid, overigens ook ten nadele van Diergeneeskundig Centrum c.s., bij verdere rapportage door deze deskundige (al dan niet bewust) een rol kunnen gaan spelen. Dit acht het hof ongewenst en het wil dat risico vermijden.
3.12. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen opdat partijen, het eerst [ Appellant ], zich kunnen uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze stellen vragen. Het hof wijst partijen erop dat de ervaring leert dat het noemen van concrete namen van een te benoemen deskundige alleen zin heeft als beide partijen daarachter staan. Te dien aanzien zou dus mogelijk overleg kunnen worden gevoerd. Ook merkt het hof, vooral in de richting van [ Appellant ], op dat niet ondenkbaar is dat slechts een deskundige zal kunnen worden gevonden uit de kringen van de diergeneeskundige faculteit van de Universiteit Utrecht. Hierbij dient te worden bedacht dat van buitenlandse diergeneeskundigen mogelijk niet kan worden verwacht dat zij op de hoogte zijn van de hier te lande geldende diergeneeskundige maatstaven, laat staan van die welke in 2003 golden. Het hof zal er zorg voor dragen, als een aan de Universiteit Utrecht werkzame deskundige mocht worden benoemd, dat deze geen van partijen persoonlijk kent.
3.13. Reeds hier overweegt het hof dat het in het gegeven dat de zaak niet zal worden beslist op basis van het eerder uitgebrachte deskundigenrapport aanleiding vindt om – op de voet van art. 195 Rv. - partijen ieder bij helfte het voorschot van de nieuw te benoemen deskundige op te leggen.
3.14. Bij deze stand van zaken behoeven de grieven 4 tot en met 7, die betrekking hebben op de oordelen van de rechtbank op basis van het uitgebrachte deskundigenrapport, geen bespreking meer. Grief 8 mist zelfstandige betekenis en zal om die reden onbehandeld blijven.
3.15. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
verklaart [ Appellant ] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de bestreden vonnissen van 22 augustus 2007 en 14 november 2007;
verwijst de zaak naar de rol van 2 augustus 2011 voor het nemen van een akte door [ Appellant ] als onder 3.12 bedoeld, waarna Diergeneeskundig Centrum c.s. een antwoordakte zullen mogen nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, A.M.A. Verscheure en C. Uriot, en is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2011 door de rolraadsheer.