GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 19 juli 2011 in de zaak met zaaknummer 200.086.867/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. L. Jansen te Amsterdam,
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,
namens
BUREAU JEUGDZORG AGGLOMERATIE AMSTERDAM,
gevestigd te Diemen,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en WSJ genoemd.
1.2. De moeder is op 6 mei 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 februari 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 477982/10-3281.
1.3. WSJ heeft op 6 juni 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. De moeder heeft op 6 juni 2011 een nader stuk ingediend.
1.5 De zaak is op 27 juni 2011 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
• de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
• M.J.M. van Rossum (hierna: de gezinsvoogd) en A.M. Vase namens WSJ;
• F.L.M. Huizinga namens de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam en Gooi & Vechtstreek, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2.1. Uit de relatie van de moeder en […] (hierna: de vader) is [in] 2007 geboren […] (hierna: [de minderjarige]). De moeder is naar Marokkaans recht gehuwd met de vader. De vader verblijft in Marokko. De moeder heeft het ouderlijk gezag over [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft bij de moeder.
2.2. Bij beschikking van 7 augustus 2007 van de kinderrechter is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van WSJ. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 19 juli 2010 van de kinderrechter met ingang van 7 augustus 2010 voor de duur van zes maanden.
2.3. WSJ heeft op 3 juni 2010 een Plan van Aanpak Ondertoezichtstelling en op 14 december 2010 een Evaluatie OTS Verlenging vastgesteld.
2.4. De moeder ontvangt vanaf 14 februari 2011 van Sigmazorg te Amsterdam tweemaal per week gedurende drie uren hulp bij de opvoeding van [de minderjarige]. Op 11 mei 2011 heeft Sigmazorg een verslag over de voortgang in de ontwikkeling van de moeder en [de minderjarige] uitgebracht.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] op het daartoe strekkende verzoek van WSJ verlengd met ingang van 7 februari 2011 voor de duur van een jaar.
3.2. De moeder verzoekt, primair, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van WSJ alsnog af te wijzen dan wel de ondertoezichtstelling voor een kortere periode te verlengen, subsidiair de zaak naar de rechtbank terug te verwijzen teneinde het recht op behandeling ervan in twee feitelijke instanties te waarborgen.
3.3. WSJ verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De moeder stelt allereerst in grief I dat zij zich in eerste aanleg niet behoorlijk heeft kunnen verweren, omdat de kinderrechter ten onrechte heeft afgezien van behandeling ter zitting van het inleidend verzoek van WSJ. De moeder stelt dat het civiele procesrecht en de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zijn geschonden.
4.2. Het hof overweegt als volgt. De kinderrechter heeft ten aanzien van de wijze van afdoening van het verlengingsverzoek van WSJ de procedure gevolgd, zoals die is beschreven in artikel 6.1 van het Procesreglement civiel jeugdrecht (hierna: Pcj) toegepast. Voormeld artikel luidt:
Op een door het bureau jeugdzorg ingediend verlengingsverzoek (van een ondertoezichtstelling en/of een uithuisplaatsing), zal de rechtbank aan verzoeker en belanghebbende(n) de vraag voorleggen of door hen behandeling ter zitting wordt gewenst en, zo ja, dat binnen 14 dagen na ontvangst van het verzoekschrift schriftelijk dan wel mondeling aan de rechtbank kenbaar te maken. De brief waarin deze vraag wordt voorgelegd (meldbrief) wordt aan belanghebbende(n) verzonden. Ingeval zich voor belanghebbende(n) een advocaat heeft gesteld, wordt de meldbrief per gewone of interne post aan de advocaat verzonden. Indien iedere reactie uitblijft, zal behandeling ter zitting achterwege blijven en wordt het verzoek op de stukken afgedaan, tenzij de kinderrechter termen aanwezig acht toch een behandeling ter zitting te gelasten.
De moeder is in december 2010 en januari 2011 met [de minderjarige] op vakantie geweest in Marokko. Bij terugkeer heeft zij een verlengingsverzoek alsmede een meldbrief aangetroffen. Vaststaat dat zowel de moeder als haar gemachtigde na het verstrijken van de termijn van 14 dagen, doch voordat de kinderrechter heeft beslist op het verlengingsverzoek, contact hebben opgenomen met de rechtbank en te kennen hebben gegeven dat zij behandeling ter zitting wensten. Aan deze verzoeken is door de rechtbank geen gehoor gegeven, omdat de verzoeken buiten de daartoe in het procesreglement gestelde termijn waren gedaan. De kinderrechter heeft het verlengingsverzoek van WSJ buiten zitting afgedaan.
Het hof acht deze gang van zaken in strijd met zowel de wet als de procedurele waarborgen die besloten liggen in artikel 8 EVRM. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 279 en 800 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geldt als uitgangspunt dat de rechter onverwijld dag en uur bepaalt waarop de behandeling aanvangt en dat de belanghebbenden worden opgeroepen voor de behandeling. Aan de rechter is de mogelijkheid geboden hiervan onder bepaalde omstandigheden af te wijken. De procedure van artikel 6.1 Pcj gaat echter uit van een veronderstelde instemming door belanghebbende(n) met het achterwege blijven van behandeling van de zaak ter zitting, tenzij hij te kennen geeft behandeling ter zitting te wensen. Daarnaast dient volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het besluitvormingsproces bij maatregelen die een inbreuk vormen op het door artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven, “fair” te zijn. Daartoe dient vastgesteld te worden of, gezien de omstandigheden van het geval en met name de ernstige aard van de te nemen besluiten, de ouders in voldoende mate bij het besluitvormingsproces betrokken zijn geweest opdat hun belangen afdoende zijn beschermd. Als hun betrokkenheid onvoldoende is geweest, is hun familieleven niet gerespecteerd en zal de inbreuk van de besluiten op het familieleven niet ‘noodzakelijk’ kunnen zijn in de zin van artikel 8 EVRM. Het hof overweegt in onderhavige zaak dat het beslissingsproces in eerste aanleg als geheel de moeder niet de vereiste bescherming van haar belangen heeft geboden. Dit leidt het hof ertoe te oordelen dat de kinderrechter de zaak ter zitting had moeten behandelen, zeker nadat de vrouw daartoe had verzocht. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan de gestelde strijd met artikel 6 EVRM.
4.3. Gegrondverklaring van grief I leidt echter niet zonder meer tot vernietiging van de bestreden beschikking. Het hoger beroep dient er immers mede toe om eventuele omissies in eerste aanleg te herstellen. Bij gelegenheid van de behandeling door het hof heeft de moeder haar standpunt alsnog kunnen toelichten. Anders dan de moeder stelt, kan aan noch de wet noch het EVRM het recht worden ontleend op beoordeling van het geschil in twee (feitelijke) instanties. Dit heeft tot gevolg dat het verzoek van de moeder, waartoe het hof overigens ook geen noodzaak ziet, om de behandeling terug te verwijzen naar de rechtbank zal worden afgewezen.
Het hof dient thans nog na te gaan of ten tijde van het geven van de bestreden beschikking gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] aanwezig waren en of deze ook thans nog aanwezig zijn.
4.4. De moeder stelt dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, gelet op de positieve ontwikkeling die zij en [de minderjarige] hebben doorgemaakt. Mede als gevolg van de ontvangen hulpverlening, die haar vruchten heeft afgeworpen, is niet langer sprake van problematiek die rechtvaardigt dat [de minderjarige] onder toezicht blijft staan, aldus de moeder.
4.5. De gezinsvoogd heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de moeder, bij wie zij reeds jarenlang betrokken is, erg is veranderd. Ook volgens mevrouw Vase, die de moeder al geruime tijd op afstand volgt, heeft de moeder een enorme vooruitgang laten zien. Wel acht de gezinsvoogd het nodig dat zij de regie blijft houden over [de minderjarige], die erg druk is en die voorheen in sterkere mate structuur miste in zijn leven. Weliswaar hebben zich verbeteringen voorgedaan, maar deze zijn nog erg pril, zodat de gezinsvoogd de moeder langer dient bij te staan, teneinde haar steviger in het zadel te krijgen. Daarnaast wil WSJ de moeder begeleiding bieden die ertoe leidt dat zij niet langer aangewezen zal zijn op een uitkering en een baan zal kunnen vinden. De moeder dient hulp te ontvangen teneinde te bevorderen dat zij goed met de school van [de minderjarige] zal kunnen communiceren en zij aan de maatschappij zal kunnen deelnemen, aldus WSJ.
4.6. Het hof overweegt dat op basis van de door WSJ geuite zorgen, mede gelet op de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, thans niet langer sprake is van een zodanig opgroeien van [de minderjarige] dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [de minderjarige] weliswaar een druk kind is, maar dat het consultatiebureau te kennen heeft gegeven dat zij zich hierover geen zorgen hoeft te maken. [de minderjarige] is vanaf 1 februari 2011 gedurende vijf dagen per week naar de kinderopvang gegaan. Thans volgt [de minderjarige] basisschoolonderwijs en dit gaat volgens de moeder goed. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven dat zij reeds jarenlang niet meer blowt en de gezinsvoogd heeft daarop bevestigd dat de moeder geen wiet meer gebruikt. Thans heeft de moeder inkomsten uit een Wajong-uitkering. Zij heeft verklaard dat zij afspraken heeft gemaakt over het opstarten van een schuldsaneringstraject nadat zij weer is teruggekeerd van haar komende vakantie in Marokko. Het contact dat de moeder en [de minderjarige] met de vader hebben is volgens haar goed en de moeder maakt er werk van de vader (weer) naar Nederland over te laten komen.
De hulpverlening die de moeder van Sigmazorg ontvangt, is door haar zelf geïnitieerd. De gezinsvoogd heeft te kennen gegeven dat zij een goede indruk van deze hulpverlening heeft gekregen. Uit het verslag van Sigmazorg van 11 mei 2011 blijkt dat de moeder de geboden opvoedondersteuning serieus neemt en dat zij daarvan daadwerkelijk gebruik maakt. Volgens Sigmazorg doet de moeder enorm haar best en was in de afgelopen maanden vooruitgang zichtbaar in haar opvoedingscompetentie. Moeder werkt ernaar toe [de minderjarige] een vast ritme en een zinvolle vrijetijdsbesteding te kunnen aanbieden. Moeder komt haar afspraken met Sigmazorg na en de samenwerking verloopt probleemloos, aldus het verslag van 11 mei 2011. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder gezegd dat zij met het oog op het drukke gedrag van [de minderjarige] een werkschema van Sigmazorg heeft ontvangen. Zij heeft daarnaast verklaard dat zij door wil blijven gaan met het ontvangen van opvoedondersteuning door Sigmazorg.
4.7. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn, zodat de beschikking van de kinderrechter zal worden vernietigd.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover dit betreft de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met ingang van heden en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek met ingang van heden alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Wigleven, A.R. Sturhoofd en S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2011.