GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.024.366
(zaaknummer/rolnummer rechtbank 243827/HA ZA 08-322)
arrest van de vierde civiele kamer van 21 juni 2011
mr. J. Wijker q.q. in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de schuldsanering van
[A.],
Kantoorhoudende te Purmerend,
appellante,
advocaat: mr. L.P. Quist,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. Th. de Werdt.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 17 september 2008 dat de rechtbank Utrecht tussen [A.] (hierna ook te noemen: [A.]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [A.] heeft bij exploot van 14 november 2008 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis van 17 september 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 24 augustus 2009 ten aanzien van [A.] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken en J. Wijker tot bewindvoerder benoemd (J. Wijker hierna verder te noemen: de bewindvoerder).
2.3 Op verzoek van [geïntimeerde] is de procedure op de voet van artikel 27 lid 1 in samenhang met artikel 313 Faillissementswet geschorst om haar in de gelegenheid te stellen de bewindvoerder op te roepen tot overneming van het geding.
2.4 [geïntimeerde] heeft bij exploot van 14 juli 2010 de bewindvoerder gedagvaard voor dit hof tot overneming van het geding.
2.5 De bewindvoerder heeft ter rolle van 27 juli 2010 meegedeeld het geding met goedkeuring van de rechter-commissaris in de schuldsaneringsregeling over te nemen.
2.6 Bij memorie van grieven heeft de bewindvoerder drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft na wijziging van eis gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [geïntimeerde] zal veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de bewindvoerder te betalen een bedrag van
€ 29.022,33, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2006 tot de dag der algehele voldoening en voorts [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, gevallen aan de zijde van de bewindvoerder.
2.7 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de bewindvoerder in de kosten van [bedoeld zal zijn:] de kosten van het hoger beroep.
2.8 Vervolgens heeft de bewindvoerder stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De bewindvoerder heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief 1
Ten onrechte zijn in eerste aanleg de feiten niet volledig en/of niet geheel juist vastgesteld.
Grief 2
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van een deelovereenkomst in de zin van de mediationvoorwaarden.
Deze grief kent de volgende onderdelen:
A. Ten onrechte oordeelt de rechtbank dat de mediation geen betrekking had op de verdeling van gemeenschappelijk vermogen en dat de akkoordverklaring niet tijdens de periode dat de mediation liep en/of door de mediator is opgesteld.
B. Ten onrechte oordeelt de rechtbank dat [A.] geen (nadere) feiten en omstandigheden heeft aangedragen die de conclusie kunnen schragen dat de akkoordverklaring op enigerlei wijze in verband stond met de bemiddeling en dat [A.] erop mocht vertrouwen dat de afspraak zou vervallen als er geen convenant tot stand kwam.
C. Ten onrechte oordeelt de rechtbank dat [A.] met name niet heeft gesteld dat hem is verzekerd dat de afspraken zoals die in de akkoordverklaring waren vastgelegd hem niet zouden binden als de mediation niet zou uitmonden in een regeling.
Grief 3
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat in het midden kan blijven de vaststelling dat de door [A.] gestelde bedragen daadwerkelijk zijn betaald en dat deze bedragen zijn afgelost op de tijdens het huwelijk ontstane schulden.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [A.] en [geïntimeerde] zijn gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Dit huwelijk is op 11 februari 2004 ontbonden door echtscheiding door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. In deze procedure vordert [A.] respectievelijk de bewindvoerder vergoeding door [geïntimeerde] aan [A.] van de helft van het bedrag van diverse door hem betaalde gemeenschapsschulden die zijn ontstaan in het kader van de door [A.] gedreven eenmanszaak [...]. [geïntimeerde] voert onder meer het verweer:
(1) dat het bestaan van de door [A.] opgevoerde schulden en de betaling daarvan niet voldoende zijn onderbouwd;
(2) dat de schulden, voor zover die al zijn ontstaan en betaald, zijn voldaan uit de baten van de onderneming en aldus met gemeenschapsmiddelen, zodat [A.] geen regresvordering op [geïntimeerde] heeft;
(3) dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat [geïntimeerde] draagplichtig is voor deze schulden, omdat [A.] alle met die schulden samenhangende baten heeft genoten en [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat [A.] die schulden uit de baten zou voldoen.
4.2 Indien dit verweer slaagt, dient, ook als de grieven terecht zouden zijn voorgesteld, het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. Het hof zal dan ook eerst dit verweer bespreken en beoordelen.
4.3 Bij de beoordeling van dit verweer stelt het hof voorop dat [A.] en [geïntimeerde] ingevolge artikel 1:100 BW ieder voor de helft de schulden van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap dienen te dragen en dat [A.] recht heeft op vergoeding door [geïntimeerde] van de helft van het bedrag van de schulden van de gemeenschap die hij uit zijn eigen goederen heeft voldaan.
4.4 Het hof zal eerst het verweer van [geïntimeerde] dat hierboven in rechtsoverweging 4.1 onder (2) is vermeld bespreken en overweegt daartoe als volgt. Het hof is van oordeel dat op [A.] respectievelijk de bewindvoerder niet alleen de stelplicht rust omtrent bestaan, omvang en betaling van de schulden, maar ook omtrent de betaling daarvan uit eigen goederen. Wat er verder ook zij van zijn stellingen over omvang, bestaan en betaling van de schulden, [A.] respectievelijk de bewindvoerder heeft naar het oordeel van het hof in elk geval niet voldaan aan de stelplicht wat betaling van die schulden uit eigen goederen betreft. In de dagvaarding in eerste aanleg onder randnummer 6 stelt [A.] dat er diverse schulden zijn ad € 58.044,67 die door hem na het uiteengaan van partijen zijn afbetaald. In de memorie van grieven onder randnummer 62 spreekt de bewindvoerder over bewijs van de tijdens het huwelijk ontstane schulden ten behoeve van de onderneming alsmede het bewijs dat deze schulden daadwerkelijk door [A.] zijn betaald. [A.] respectievelijk de bewindvoerder stelt weliswaar dat [A.] de schulden heeft betaald, maar stelt niet dat hij deze uit eigen goederen en niet uit goederen van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap heeft betaald. Ook uit de stukken die namens [A.] ten aanzien van de schulden zijn overgelegd (productie 5 bij zijn dagvaarding in eerste aanleg en productie 6 bij de memorie van grieven) blijkt niet dat betalingen zijn gedaan ten laste van eigen goederen van [A.] en niet ten laste van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De bewindvoerder biedt uitdrukkelijk bewijs aan van haar stelling dat de vordering ziet op reeds bestaande schulden die zijn ontstaan ten tijde van het huwelijk. Ook indien zij erin slaagt deze stellingen te bewijzen, doet dat niet eraan af dat [A.] noch de bewindvoerder heeft voldaan aan de stelplicht voor wat de betaling van de schulden uit eigen goederen betreft. Nu gesteld noch gebleken is dat [A.] de diverse schulden ten bedrag van € 58.044,67 uit eigen goederen heeft voldaan moet de vordering alleen al om die reden worden afgewezen. Naar het oordeel van het hof is het bovendien naar maatstaven van redelijkheid en onbillijkheid onaanvaardbaar dat namens [A.] regres wordt gezocht bij [geïntimeerde], nu door [geïntimeerde] onweersproken is gesteld dat alle baten van de gemeenschap door [A.] zijn verkregen.
4.5 Nu het verweer van [geïntimeerde] slaagt behoeven de grieven geen nadere beoordeling, omdat die niet tot een andere uitkomst kan leiden.
4.6 Gelet op het vorenstaande dient het hof het bestreden vonnis te bekrachtigen en het meer of anders gevorderde af te wijzen.
4.7 Als de in het ongelijk gestelde partij zal de bewindvoerder in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 17 september 2008;
veroordeelt de bewindvoerder in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 870,- voor griffierecht;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, B.M. Mens en A.E.F. Hillen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2011.