parketnummer: 23-006486-09
datum uitspraak: 24 juni 2011
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 16 december 2009 in de strafzaak onder parketnummer 15-840170-08 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1981],
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 26 november 2009 en 2 december 2009 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 7 en 10 juni 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijzigingen is aan de verdachte, voor zover door het hof in stand gelaten, ten laste gelegd dat:
(zaaksdossier B5, B6, B10)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 oktober 2008 tot en met 30 november 2008, te weten op;
- 25 oktober 2008 (zaaksdossier B5) en/of
- 31 oktober 2008 (zaaksdossier B6) en/of
- 30 november 2008 (zaaksdossier B10),
te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, (telkens) al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;
en/of (voorbereidingshandelingen zaaksdossier B5, B6, B10)
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 21 oktober 2008 tot en met 30 november 2008 te weten op de dagen;
- 21 oktober 2008 t/m 25 oktober 2008 (zaaksdossier B5) en/of
- 29 oktober 2008 t/m 31 oktober 2008 (zaaksdossier B6) en/of
- 02 november 2008 t/m 30 november 2008 (zaaksdossier B10),
te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of anderen betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstig redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en)
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn medader(s) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens):
- (meermalen) met elkaar en/of met (een) (contactpersoon van) opdrachtgever(s) (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en/of
- (meermalen) afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten en/of
- (meermalen) ontmoetingen gehad en/of gearrangeerd (op de luchthaven Schiphol en/of in Amsterdam en/of elders in NL) om afspraken te maken en/of informatie door te geven en/of
- (meermalen) (telefonisch) informatie verstrekt en/of instructie(s) gegeven en/of informatie en/of instructie(s) ontvangen ten behoeve van (invoer van) een (of meer) zending(en) of transport(en) verdovende middelen en/of
- (meermalen) vlucht- en/of bagage- en/of reizigersgegevens doorgegeven en/of ontvangen en/of
- (meermalen) zich beschikbaar gehouden voor het ophalen en/of vervoeren en/of opzoeken van (informatie over/betreffende) een (of meer) koffer(s) inhoudende verdovende middelen en/of
- (meermalen) een (of meer) koffer(s) inhoudende verdovende middelen gezocht en/of laten zoeken en/of
- (meermalen) (telefonisch) dienstrooster(s) en/of werktijden doorgegeven en/of ontvangen en/of
- (meermalen) informatie (betreffende vluchten en/of passagiers en/of bagage) opgezocht en/of laten (op)zoeken in een geautomatiseerd systeem en/of
- (meermalen) geld ontvangen en/of gegeven;
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 juni 2008 tot en met 15 november 2008, te weten op de dag(en);
- 18 augustus 2008 t/m 19 augustus 2008 (zaaksdossier B26) en/of
- 08 november 2008 t/m 15 november 2008 (zaaksdossier B13) en/of
te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of anderen betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstig redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en)
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens):
- (meermalen) met elkaar en/of met (een) (contactpersoon van) opdrachtgever(s) (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en/of
- (meermalen) afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten en/of
- (meermalen) ontmoetingen gehad en/of gearrangeerd (op de luchthaven Schiphol en/of in Amsterdam en/of elders in NL) om afspraken te maken en/of informatie door te geven en/of
- (meermalen) (telefonisch) informatie verstrekt en/of instructie(s) gegeven en/of informatie en/of instructie(s) ontvangen ten behoeve van (invoer van) een (of meer) zending(en) of transport(en) verdovende middelen en/of
- (meermalen) vlucht- en/of bagage- en/of reizigersgegevens doorgegeven en/of ontvangen en/of
- (meermalen) zich beschikbaar gehouden voor het ophalen en/of vervoeren en/of opzoeken van (informatie over/betreffende) een (of meer) koffer(s) inhoudende verdovende middelen en/of
- (meermalen) een (of meer) koffer(s) inhoudende verdovende middelen gezocht en/of laten zoeken en/of
- (meermalen) (telefonisch) dienstrooster(s) en/of werktijden doorgegeven en/of ontvangen en/of
- (meermalen) informatie (betreffende vluchten en/of passagiers en/of bagage) opgezocht en/of laten (op)zoeken in een geautomatiseerd systeem;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, onder meer omdat het hof de door de rechtbank gebezigde bewijsoverwegingen niet geheel overneemt.
Overwegingen met betrekking tot het karakter en de opzet van de tenlastelegging
De opbouw van de tenlastelegging voor wat betreft feit 1 is zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep onderwerp van debat geweest en verdient reeds daarom nadere bespreking.
In die tenlastelegging onder feit 1 wordt de verdachte - kort en zakelijk weergegeven - in de eerste plaats een drietal voltooide gevallen van invoer van cocaïne verweten, op verschillende tijdstippen en onder verwijzing naar zaaksdossiers B5, B6 en B10. Voorts wordt de verdachte, na de vermelding “en/of” en onder dezelfde verwijzing, verweten zich aan voorbereidingshandelingen, als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, te hebben schuldig gemaakt, gepleegd in verschillende perioden - telkens eindigend op de hiervoor bedoelde data van invoer - en onder verwijzing naar dezelfde zaaksdossiers als hiervoor bedoeld.
De rechtbank heeft in haar vonnis, nadat het had overwogen dat de verdachte ter zake van de onder feit 1 ten laste gelegde voltooide invoer met betrekking tot zaaksdossier B6 diende te worden vrijgesproken, het volgende overwogen:
“Het voorgaande leidt er toe dat ook niet kan worden bewezen dat verdachte voorbereidingshandelingen heeft gepleegd ten aanzien van de invoer van verdovende middelen door de koerier [koerier X]. Voor een veroordeling hiervoor is vereist, gelet op de wijze van tenlastelegging in de zin van eendaadse samenloop, dat de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen ook zien op de onder zaaksdossier B6 beschreven invoer door koerier [koerier X].”
Met betrekking tot zaaksdossier B10 kwam de rechtbank tot eenzelfde overweging en beslissing.
Met betrekking tot zaaksdossier B5 achtte de rechtbank zowel de voltooide invoer als de voorbereidingshandelingen daartoe wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank oordeelde daarbij dat er sprake was van eendaadse samenloop.
In de appèlschriftuur heeft de officier van justitie gesteld dat de rechtbank de tenlastelegging onjuist heeft geïnterpreteerd; hij stelt dat de tenlastelegging niet uitsluit dat de beschreven voorbereidingshandelingen zien op ook andere koeriers dan in de zaaksdossiers B6 en B10 worden genoemd.
In haar requisitoir heeft de advocaat-generaal voornoemd standpunt herhaald en daaraan toegevoegd dat voor bewezenverklaring van de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen geen opzet op het specifieke als voltooide invoer ten laste gelegde transport is vereist.
Het hof overweegt als volgt.
Voorop gesteld dient te worden dat de redactie van de tenlastelegging in het licht van de uitleg die daaraan door de officier van justitie, als opsteller ervan, wordt gegeven, bepalend is voor hoe de tenlastelegging moet worden opgevat. De beginselen van een goede procesorde, alsmede de rolverdeling tussen de officier van justitie en de advocaat-generaal, brengen mee dat aan de tenlastelegging in hoger beroep niet een andere uitleg (behoudens nadere explicaties voortvloeiend uit door de zittingsrechter, binnen de daarvoor in acht te nemen wettelijke grenzen, toegelaten wijzigingen van de tenlastelegging) kan worden gegeven.
Het hof zal daarom, voor wat betreft de uitleg die aan de tenlastelegging onder feit 1 dient te worden gegeven, acht hebben te slaan op de redactie ervan én op de uitleg zoals die daaraan door de officier van justitie in zijn schriftelijk requisitor is gegeven.
Het hof stelt vast dat op grond van de redactie van de tenlastelegging - gelet op de samenhang tussen de ten laste gelegde pleegdata van de gevallen van voltooide invoer en de pleegperioden van de voorbereidingshandelingen én gelet op de verwijzing naar de zaaksdossiers - moet worden aangenomen dat bedoeld is de voorbereiding van de in die zaaksdossiers bedoelde transporten (door respectievelijk de koeriers [Y], [X] en [Z]) alternatief/cumulatief ten laste te leggen. Die bedoeling blijkt onmiskenbaar ook uit hetgeen de officier van justitie in zijn requisitoir onder het kopje “Tenlastelegging” heeft vermeld:
“Om de tenlastelegging leesbaar te houden heb ik onder feit 1 gekozen voor een en/of tenlastelegging voor feiten die gekwalificeerd zouden kunnen worden als invoer van verdovende middelen. Hiermee behoud ik de ruimte om indien de voltooide invoer niet bewijsbaar is, de ten laste gelegde handelingen wel te kwalificeren zijn als voorbereidingshandelingen. Dat er sprake is van voorbereidingshandelingen indien er een voltooid transport heeft plaatsgevonden is evident, het één kan immers niet zonder het ander. Beide feiten kunnen gekwalificeerd worden, terwijl bij de strafoplegging rekening gehouden dient te worden met de eendaadse samenloop van deze feiten.”
Door de tenlastelegging aldus nader toe te lichten heeft de officier van justitie de omvang van de rechtsstrijd nader gedefinieerd en de grenzen getrokken waarbinnen de overige en opvolgende procesdeelnemers zich dienen te bewegen en de verdachte zijn proceshouding heeft bepaald.
De nadere duiding, zoals deze is gegeven door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep, moet derhalve, nu deze een aanzienlijke verbreding van die omvang impliceert, in het licht van beginselen van een behoorlijke procesorde als ontoelaatbaar worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt voorts mee dat waar niet bewezen kan worden dat de ten laste gelegde handelingen van de verdachte, betrekking hebbend op de in de betreffende zaaksdossiers bedoelde invoer door de daarin bedoelde koeriers, hebben plaatsgevonden, de verdachte ook van de voorbereiding daarvan zal dienen te worden vrijgesproken.
Ook brengt dit mee dat, wanneer de voltooide invoer wél bewezen kan worden verklaard, zowel de voltooide invoer als de voorbereiding ervan bewezen kan worden verklaard.
Het hof overweegt met betrekking tot de bij feit 1 toegepaste techniek van ten laste leggen tot slot als volgt.
Als uitgangspunt dient te gelden dat het de officier van justitie, op grond van het opportuniteitsbeginsel, in beginsel vrijstaat zowel de voltooide invoer als de voorbereiding ervan cumulatief/alternatief ten laste te leggen. Uit de opstelling van het openbaar ministerie respectievelijk in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken dat het kennelijke doel van de tenlastelegging was een zogeheten primair/subsidiaire verhouding respectievelijk een alternatieve verhouding tussen de feiten te construeren, waarbij in laatstgenoemde fase bovendien sprake was van een uiteenlopende reikwijdte van de feiten. Het hof stelt vast dat deze gang van zaken een onmiskenbaar complicerend effect heeft gehad op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, hetgeen bij het hof de vraag heeft doen rijzen waarin de meerwaarde van een dergelijke wijze van ten laste leggen in termen van een goede rechtsbedeling en proces-economie is gelegen.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de onder 1 ten laste gelegde voltooide invoer met betrekking tot de zaaksdossiers B6 en B10 niet bewezen kan worden verklaard.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het karakter en de opzet van de tenlastelegging, brengt dit - anders dan door de advocaat-generaal is betoogd - naar het oordeel van het hof mee dat ook hetgeen aan de verdachte onder 1 met betrekking tot de voorbereidingshandelingen in zaaksdossiers B6 en B10 is ten laste gelegd, niet bewezen kan worden geacht. Niet wettig en overtuigend bewezen is immers dat de aan de verdachte ten laste gelegde handelingen dienden ter voorbereiding van de in zaaksdossier B6 bedoelde invoer van cocaïne op 31 oktober 2008 en de in zaaksdossier B10 bedoelde invoer van cocaïne op 30 november 2008.
De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat hetgeen aan de verdachte onder 2 ten laste is gelegd met betrekking tot zaaksdossier B26 zal worden bewezen verklaard. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de telefoongesprekken tussen de verdachte en [medeverdachte 1] betrekking moeten hebben gehad op cocaïne en heeft daarbij verwezen naar een aantal andere zaaksdossiers in het onderzoek- Socrates waarin het steeds om cocaïne ging en waarbij in een aantal gevallen cocaïne in beslag is genomen.
Het hof overweegt ten aanzien van zaakdossier B26 dat de in het dossier aanwezige onderzoeksresultaten weliswaar aanwijzingen bevatten dat de verdachte zich in de genoemde periode heeft schuldig gemaakt aan strafbare handelingen met betrekking tot verdovende middelen, doch niet het wettig en overtuigend bewijs opleveren dat het in het geval van de ontmoeting tussen [medeverdachte 1] en [A] om de overdracht van cocaïne ging. De in het zaaksdossier B26 gerelateerde handelwijze, waarbij sprake is van overdracht van een pakketje door medeverdachte [medeverdachte 1] aan [A], wijkt volledig af van de modus operandi in de overige de verdachte en diens medeverdachten betreffende zaaksdossiers, waarin telkens sprake is van invoer van cocaïne via de luchthaven Schiphol.
Het enkele gegeven dat er sterke aanwijzingen zijn dat de overdracht aan [A] verdovende middelen betreft, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om bij wijze van bewijsbeslissing aan te nemen dat [medeverdachte 1] cocaïne heeft overgedragen. Op die grond valt evenmin uit te sluiten dat de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken waaraan de verdachte heeft deelgenomen en welke volgens de advocaat-generaal aan het bewijs van het ten laste gelegde kunnen bijdragen, over iets anders dan cocaïne handelden.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 1 in beide varianten ten aanzien van de zaaksdossiers B6 en B10 en onder 2 ten aanzien van zaaksdossier B26 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
Ten aanzien van het onder 1 (zaaksdossier B5) ten laste gelegde:
hij op 25 oktober 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
hij op tijdstippen in de periode van 21 oktober 2008 tot en met 25 oktober 2008
te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of zijn mededader inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader tezamen en in vereniging:
- meermalen met elkaar telefonisch contact gelegd en onderhouden en
- informatie verstrekt en instructies gegeven en instructies ontvangen ten behoeve van invoer van een transport verdovende middelen en
- een koffer inhoudende verdovende middelen gezocht en/of laten zoeken.
Ten aanzien van het onder 2 (zaaksdossier B13, incident 6) ten laste gelegde:
hij op tijdstippen in de periode van 8 november 2008 tot en met 15 november 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
immers hebben hij, verdachte, en/of zijn mededaders tezamen en in vereniging:
- meermalen met elkaar telefonisch contact gelegd en onderhouden en
- informatie verstrekt ten behoeve van invoer van een transport verdovende middelen en
- bagagegegevens doorgegeven en/of ontvangen en
- informatie betreffende bagage opgezocht en/of laten opzoeken in een systeem;
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere overweging ten aanzien van het bewijs
Het hof overweegt dat de handelingen van de verdachte, zoals blijkend uit de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen, in samenhang met de inhoud van de overige bewijsmiddelen, de redengevende feiten en omstandigheden opleveren voor het bewijs van het onder 1 bewezen verklaarde medeplegen van de opzettelijke invoer van cocaïne, gepleegd op 25 oktober 2008 tot het tijdstip van 12.20 uur.
De opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken, gevoerd op diezelfde dag na genoemd tijdstip en waaraan de verdachte deelneemt (weergegeven in zaaksdossier B5, doorgenummerde pagina’s 2336 tot en met 2341), dragen bij aan de bewijskracht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen voor de betrokkenheid van de verdachte gedurende genoemde pleegperiode.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1, eerste deel, bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 1, tweede deel, en 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit,bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich of een ander inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal heeft in het verlengde daarvan gevorderd dat het hof de gevangenneming van de verdachte zal bevelen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een strafmaatverweer gevoerd waarbij aandacht werd gevraagd voor de rol van de verdachte. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte in het kader van het onderzoek Socrates “een vreemde eend” in de bijt is en dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf buitensporig hoog is geweest.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van een cocaïnetransport via Schiphol en aan de voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van cocaïne in de periode van 8 tot en met 15 november 2008.
Vooropgesteld dient te worden dat het motief voor de strafbaarstelling van invoer van verdovende middelen in aanzienlijke mate is gelegen in het maatschappelijk belang van bescherming van de volksgezondheid. Het gebruik van in het bijzonder harddrugs is schadelijk voor de gezondheid en kan bijdragen aan het ontstaan van ernstige ontregeling van het maatschappelijk en mentaal functioneren van personen.
Voorts leert de ervaring dat het uit winstbejag participeren in de keten van invoer tot gebruiker van die middelen dikwijls gepaard gaat met andere vormen van criminaliteit, van relatief lichte verwervingscriminaliteit tot zware criminaliteit, in de regel verbonden aan het niveau van organisatie en (groot)handel. Tot die zware criminaliteit rekent het hof niet alleen (ernstige) geweldsmisdrijven, maar ook misdrijven die een bedreiging inhouden voor de integriteit van het financiële en economische verkeer.
De hoge wettelijke strafmaxima verbonden aan de opzettelijke invoer van harddrugs vormen derhalve een uitvloeisel van het streven van de wetgever de Nederlandse samenleving te vrijwaren van deze stoffen en ter voorkoming van het ontstaan van een grootschalige binnenlandse markt. In dit licht kan tevens worden begrepen dat ook handelingen gericht op voorbereiding of bevordering van invoer van harddrugs met aanzienlijke straffen worden bedreigd.
Het gevoerde vervolgings- en strafvorderingsbeleid brengt onder meer tot uitdrukking dat het Openbaar Ministerie het aldus begrepen wettelijk kader heeft verstaan als een opdracht om bij strafbaar handelen in verband met import van cocaïne in beginsel tot de oplegging van langdurige gevangenisstraffen te rekwireren.
Het hof betrekt bij de bepaling van de strafmaat, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, voorts de volgende aspecten.
Naast het hiervoor besproken kernverwijt, dat voortvloeit uit het, al dan niet gerealiseerde, toebrengen van schade aan de gezondheid van personen, spelen de hiervoor bedoelde maatschappelijk bezwarende en ontwrichtende aspecten die zijn verbonden aan het handelen van de verdachte een rol.
Immers, aangenomen mag worden dat het verrichten van werkzaamheden gericht op invoer van harddrugs voor de daarbij betrokkenen een hoge beloning oplevert. De hoogte van deze beloning wordt voor een groot deel bepaald door de risico’s die met het werk zijn verbonden. Eén van deze risico’s, wellicht de belangrijkste, is dat van een strafrechtelijke vervolging en van een, naar Nederlandse maatstaven gemeten, doorgaans zware bestraffing. Het perspectief van de hoge beloning en de praktijk van zware strafrechtelijke sanctionering vormen aldus bezien elkaars spiegelbeeld.
In de werkomgeving van de verdachte was de verleiding om zich in te laten met invoer van cocaïne groot. De luchthaven Schiphol biedt - zoals alle lucht- en zeehavens - een voor de hand liggende en noodzakelijke schakel en biedt daartoe onvermijdelijk ook de mogelijkheden voor de smokkel van verdovende middelen. Schipholmedewerkers verkeren in de positie dat zij met die mogelijkheden kunnen kennis maken en op hen rust de verplichting om de verlokkingen die ermee zijn verbonden te weerstaan.
De verdachte heeft, naar moet worden aangenomen uit louter winstbejag, die weerstand niet geboden. Dat dit een negatieve bijdrage oplevert danwel kan opleveren voor de volksgezondheid is reeds overwogen.
De verdachte heeft in dit verband een rol aangenomen die inhield dat hij contact onderhield met mededaders, cruciale informatie ontving en doorspeelde en feitelijke handelingen heeft verricht om de koffers met cocaïne te onderscheppen en verder te vervoeren dan wel voor verder vervoer klaar te zetten.
Het hof kan meegaan in de door de verdediging verwoorde opvatting dat niet is komen vast te staan dat de verdachte een leidinggevende persoon was. Dat de verdachte een dergelijke rol heeft gespeeld, is onvoldoende uit het dossier gebleken. Ook typeert het hof het samenstel van gedragingen van de verdachte niet als een “onmisbare schakel” omdat ervan mag worden uitgegaan dat in de gehele keten werkzaamheden worden verricht die elk een wezenlijke bijdrage leveren en dit begrip daardoor zijn exclusieve betekenis verliest.
Wel heeft de verdachte met de invulling van zijn rol zijn reguliere werkverband en de hem in dat bestek ten dienste staande faciliteiten benut als vehikel voor een stroom van activiteiten gericht op de invoer van cocaïne. Met betrekking tot het door de advocaat-generaal onderstreepte belang van het door de verdachte als werknemer geschonden vertrouwen overweegt het hof als volgt. De verdachte had uit de aard van zijn functie geen bijzondere vertrouwenspositie en zo bezien is er geen sprake geweest van een schending van vertrouwen dat verder strekt dan in een gemiddelde werkkring als basis voor de arbeidsverhouding geldt. Dat doet er echter niet aan af dat de verdachte zich heeft ingelaten met maatschappelijk schadelijke activiteiten - het gaat hier bovendien om ernstige misdrijven - waarvan zijn werkgever erop mocht vertrouwen dat hij deze niet zou ontplooien.
De verdachte kon zich vrijelijk bewegen in de bagagekelders waar de uit het buitenland aangevoerde en op de luchthaven geloste koffers met verdovende middelen moesten worden onderschept. Daarnaast heeft de verdachte in samenwerking met de mededaders misbruik gemaakt van hulpmiddelen en voorzieningen waarover hij en/of de mededaders konden beschikken uit hoofde van hun functies. Zo zijn met het oog op het realiseren van het misdadige doel geautomatiseerde informatiesystemen geraadpleegd, ontmoetingsplaatsen benut en vervoermiddelen ingezet. Dit alles vanzelfsprekend in strijd met geldende regels en protocol en buiten medeweten van leidinggevenden.
Voorts overweegt het hof dat in de onderhavige zaak anders dan bij drugskoeriers - waarbij de getransporteerde hoeveelheid volgens een relatief gedetailleerde systematiek een bepalende maatstaf vormt - de omvang van de feitelijk binnengebrachte hoeveelheid cocaïne in de strafmaat slechts bijdraagt in samenhang met de rol van de verdachte en de duur en intensiteit van diens betrokkenheid. Voor de toe te passen strafmaat voor misdrijven als de onderhavige valt geen algemene regel noch enige cijfermatige motivering te geven.
Tot slot wijst het hof erop dat het zich ook rekenschap dient te geven van de internationale dimensies van de bestrijding van de sluikhandel in verdovende middelen. De prioriteit die hier in internationaal verband nog steeds naar uitgaat brengt met zich dat de bestraffing in overwegende mate in de sleutel van de generaal-preventieve werking is gesteld. Dit betekent dat de straftoemeting ook een signaal dient in te houden naar Nederlandse ingezetenen om af te zien van ondersteunende activiteiten op plaatsen van in- en doorvoer van verdovende middelen. Daarnaast moet uit de bestraffing blijken dat met de misdrijven zoals die in de onderhavige zaak ter beoordeling van en beslissing aan de strafrechter zijn voorgelegd het risico van langdurige vrijheidsbeneming zich ook realiseert.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 31 mei 2011 is de verdachte eerder ter zake van een andersoortig delict veroordeeld.
Het hof slaat bij de strafoplegging acht op de omstandigheid dat de twee feiten welke onder 1 zijn bewezen verklaard, eendaadse samenloop opleveren, zodat bij de straftoemeting slechts de strafbepaling van artikel 10 van de Opiumwet zal worden toegepast.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het hof tot de slotsom dat het geen reden ziet om een andere straf op te leggen dan door de rechtbank is opgelegd. Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden passend en geboden.
Reeds omdat de verdachte voorlopige hechtenis heeft ondergaan waarvan de duur overeenkomt met de duur van de uit deze straf voortvloeiende effectieve vrijheidsbeneming, acht het hof geen termen aanwezig voor een bevel tot gevangenneming, zoals gevorderd door de advocaat-generaal.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 47, 55, eerste lid, en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 in beide varianten ten aanzien van de zaaksdossiers B6 en B10 en onder 2 ten aanzien van zaaksdossier B26 is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 in beide varianten ten aanzien van zaaksdossier B5 en onder 2 ten aanzien van zaaksdossier B13 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering tot een bevel tot gevangenneming van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. S. Aytemür, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 juni 2011.