GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer 200.085.126
(zaaknummer rechtbank FT EA 11/66)
beschikking van de eerste civiele kamer van 19 mei 2011
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.E.M.C. Koudijs te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2011 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant]) om op eigen aangifte in staat van faillissement te worden verklaard, afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemde beschikking, die in fotokopie aan deze beschikking is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 6 april 2011 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking en heeft hij het hof verzocht die beschikking te vernietigen en alsnog hem in staat van faillissement te verklaren.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brief met bijlagen van 14 april 2011 van de advocaat van [appellant]. Het hof heeft tevens ambtshalve kennisgenomen van zijn dossier onder zaaknummer 200.073.545 betreffende het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 7 september 2010, waarbij [appellant] de schone lei is onthouden.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Nu niet is gesteld of gebleken dat het centrum van de voornaamste belangen van [appellant] zich in een andere lidstaat dan Nederland bevindt, gaat het hof op grond van het bepaalde in artikel 3 van de EU Insolventieverordening uit van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
3.2 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat [appellant] een [leeftijd] alleenstaande gescheiden man is met een totale schuldenlast van ongeveer € 44.000,-. Voorts is gebleken dat [appellant] bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 31 juli 2007 is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 7 september 2010, bekrachtigd bij arrest van dit hof van 18 oktober 2010, is [appellant] de schone lei onthouden wegens het niet nakomen van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatie- en informatieverplichting.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek tot faillietverklaring op eigen aangifte van [appellant] afgewezen, omdat, kort gezegd, nu al vaststaat dat, gezien de financiële situatie van [appellant], de in het kader van het faillissement te benoemen curator de kosten van het beheer en de vereffening van de boedel zelf zal moeten dragen. De rechtbank is van oordeel dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om eigen aangifte tot faillietverklaring te doen, nu het belang van [appellant] om rust te krijgen niet opweegt tegen het belang van de curator om zoveel mogelijk verschoond te blijven van een benoeming waarvan op voorhand vaststaat dat alle kosten voor zijn rekening zullen komen.
3.3 [appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen. Hij is van mening dat hij genoegzaam heeft aangetoond dat hij in de toestand is komen te verkeren dat hij heeft opgehouden te betalen en dat niet uit de wet volgt dat het belang van een potentiële curator, enkel en alleen omdat de kans aanwezig is dat de curator uit de boedel niet betaald zou kunnen worden, boven het belang van [appellant] gesteld dient te worden.
3.4 Het hof is van oordeel dat summierlijk is gebleken dat [appellant] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Tevens is echter gebleken dat op voorhand moet worden uitgesloten dat er activa van enige betekenis aanwezig of te verwachten zijn en dat ook een onderzoek daarnaar door een te benoemen curator niet zinvol moet worden geacht. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit het recent gesloten en ambtshalve ter kennis genomen dossier met zaaknummer 200.073.545, waarin zich een aantal openbare verslagen van de bewindvoerder in het kader van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bevindt, genoegzaam blijkt - en [appellant] ontkent dat ook niet in hoger beroep - dat van enig actief, dat eventueel gebruikt zou kunnen worden voor de boedelschulden en/of verdeling onder de gezamenlijke schuldeisers, geen sprake is en ook niet te verwachten is. Gesteld noch gebleken is dat in de tussentijd enige verandering in deze situatie is gekomen. Het uitspreken van het faillissement van [appellant] dient - behoudens het belang van [appellant] om gedurende korte tijd de schuldeisers van zich af te houden - dan ook geen enkel rechtens te respecteren belang en zal bovendien slechts tot een hogere schuldenlast leiden. Nu derhalve geen enkel positief gevolg is te verwachten van een faillissement van [appellant], maakt [appellant] onder deze omstandigheden misbruik van zijn bevoegdheid aangifte tot faillietverklaring te doen.
3.5 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2011.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, A.A. van Rossum en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2011.