ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ5537

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.577
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een kind in een pleeggezin met nadruk op de plaatsing en de belangen van het kind

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een kind, waarbij de moeder in hoger beroep is gekomen tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht. De moeder, die alleen het gezag over het kind uitoefent, verzoekt het hof om het kind bij de oom en tante van vaderszijde te plaatsen, terwijl de stichting, die als verweerster optreedt, de plaatsing bij de familie [B.] voorstaat. De moeder en de vader zijn beide chronisch psychiatrisch patiënt, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing van het kind. Het hof heeft vastgesteld dat het kind zich goed ontwikkelt binnen het gezin van de familie [B.], waar ook de andere kinderen van de moeder verblijven. De moeder heeft in het verleden aangegeven dat ze blij is met de zorg die de familie [B.] biedt, maar heeft ook gevoelens van verdriet en boosheid over de uithuisplaatsing. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd, omdat het belang van het kind het meest gediend is bij de huidige plaatsing. De beslissing van het hof is gebaseerd op de positieve ontwikkeling van het kind en de noodzaak om stabiliteit te bieden in de opvoeding. Het hof heeft ook overwogen dat een terugplaatsing bij de oom en tante van vaderszijde niet in het belang van het kind zou zijn, gezien de onrust die dit met zich mee zou brengen. De stichting heeft toegezegd dat er aandacht zal zijn voor de band tussen het kind en haar familie, en dat de omgang met de moeder zal worden uitgebreid indien mogelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.083.577
(zaaknummer rechtbank 299299 / JE RK 10-3305)
beschikking van de familiekamer van 12 april 2011
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen “de moeder”,
advocaat: mr. A.M.P.M. Adank te Utrecht,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen “de stichting”.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen “de vader”,
en
Stichting de Rading,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen “De Rading”,
en
de heer en mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen “de oom en tante van vaderszijde”.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht (verder te noemen “de kinderrechter”) van 13 en 19 januari 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 maart 2011, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. De moeder verzoekt het hof die beschikkingen te vernietigen en te bepalen dat de hierna te noemen [het kind] bij de oom en tante van vaderszijde wordt (terug)geplaatst, dan wel te bepalen dat [het kind] wordt geplaatst in het gezin van mevrouw [A.] en ter mondelinge behandeling, althans op de dag van de mondelinge behandeling, althans zo spoedig mogelijk na de mondelinge behandeling een beschikking af te geven.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 maart 2011, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. De stichting verzoekt het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 25 maart 2011 plaatsgevonden. Namens de moeder is haar advocaat verschenen. Namens de stichting is [...], unitleider, verschenen. De oom en tante van vaderszijde, De Rading en de vader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht (verder te noemen “de raad”) is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1 De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [het kind] (verder te noemen “[het kind]”) geboren, over wie de moeder alleen het gezag uitoefent. De vader heeft [het kind] niet erkend.
3.2 Uit eerdere relaties van de moeder zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 2006;
- [kind 2], op [geboortedatum] 2007;
- [kind 3], eveneens op [geboortedatum] 2007.
Deze kinderen zijn in hun eerste levensjaar uit huis geplaatst. De moeder is van het gezag over hen ontheven.
3.3 Bij beschikking van 24 september 2010 heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad, [het kind] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting, met ingang van 24 september 2010 tot 24 december 2010.
3.4 Bij beschikking van 17 december 2010 heeft de kinderrechter, op verzoek van de stichting, een machtiging tot plaatsing van [het kind] in een netwerkpleeggezin, te weten bij de grootouders van vaderszijde, verleend voor de duur van vier weken, met ingang van 17 december 2010 tot 14 januari 2011.
3.5 Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 22 december 2010 heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad, [het kind] onder toezicht gesteld van de stichting, met ingang van 22 december 2010 tot 22 december 2011.
3.6 Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 22 december 2010 heeft de kinderrechter het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing afgewezen en de crisis machtiging uithuisplaatsing van 17 december 2010 gewijzigd in die zin dat de machtiging uithuisplaatsing van [het kind] wordt verleend in een netwerkpleeggezin, te weten bij de tante van vaderszijde.
3.7 Op 27 december 2010 is de moeder op basis van een BOPZ-machtiging geplaatst in het Sociaal-Psychiatrisch Behandelcentrum te Zeist.
3.8 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 29 december 2010, heeft de stichting verzocht, conform en ter effectuering van het indicatiebesluit, de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] gedurende dag en nacht te verlengen, vanaf 14 januari 2011 tot en met 23 december 2011 en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.9 De stichting heeft op 12 januari 2011 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg.
3.10 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 13 januari 2011 heeft de kinderrechter de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een netwerkpleeggezin, te weten bij de tante van vaderszijde, verlengd, met ingang van 15 januari 2011 tot 22 januari 2011 en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.11 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 19 januari 2011 heeft de kinderrechter de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een voorziening verblijf pleegouder 24-uurs, als bedoeld in het indicatiebesluit, verlengd en daarbij plaatsing bepaald bij de familie [B.], met ingang van 22 januari 2011 tot 22 april 2011 en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.12 [het kind] is op 17 december 2010 geplaatst bij de oom en tante van vaderszijde. Op 20 januari 2011 is [het kind] overgeplaatst naar het gezin van de familie [B.], waar ook de tweeling [kind 2] en [kind 3] verblijven.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat er grond bestaat om [het kind] ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW op basis van een machtiging uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleeggezin. In discussie is de plaats van de uithuisplaatsing van [het kind]. De moeder stelt dat [het kind] bij de oom en tante van vaderszijde of bij mevrouw [A.], een andere tante van vaderszijde, geplaatst moet worden. De stichting stelt dat plaatsing van [het kind] bij de familie [B.] het meest in haar belang is.
4.2 Het hof stelt voorop dat de beslissing van de kinderrechter om [het kind] in het gezin van de familie [B.] te plaatsen voor hoger beroep vatbaar is, nu deze plaatsing in het dictum van de bestreden beschikking is opgenomen. Dit geldt temeer, nu dit hof bij beschikking van 16 februari 2010, LJN: BL 6961, heeft geoordeeld dat een kinderrechter de bevoegdheid heeft om, binnen de ruimte die het indicatiebesluit biedt, op een verzoek een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorg 24-uurs de plek van de plaatsing nader te specificeren. Het hof is voorts van oordeel dat de moeder een belang heeft bij het in hoger beroep - slechts - aan de orde stellen van de plaats. Het hof zal daarom op het verzoek van de moeder beslissen. In dit kader overweegt het hof het volgende.
4.3 De moeder en de vader zijn beide chronisch psychiatrisch patiënt. In december 2010 bleek dat de moeder als gevolg van haar ziekte niet meer in staat was [het kind] een veilig, gestructureerd en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. De vader was daartoe evenmin in staat. Na afwijzing van een verzoek tot gezamenlijke plaatsing van moeder en [het kind] in een psychiatrische kliniek van Eleos en in het RPC in Woerden, heeft de stichting besloten [het kind] uit huis te plaatsen. In verband met een medische ingreep bij mevrouw [B.] is [het kind] op 17 december 2010 eerst bij de oom en tante van vaderszijde geplaatst. Op 20 januari 2011 is zij overgeplaatst naar de familie [B.]. De moeder is op 27 december 2010 op basis van een BOPZ-machtiging opgenomen in het Sociaal Psychiatrisch Behandelcentrum in Zeist.
4.4 Onweersproken is dat [het kind] zich binnen het gezin van de familie [B.] positief ontwikkelt. Het consultatiebureau heeft de stichting laten weten dat [het kind] goed drinkt, goed groeit, een tevreden indruk maakt en in balans lijkt te zijn. Volgens de stichting reageert [het kind] goed op haar huidige pleegouders door aandachtig naar hen te luisteren en verloopt de motorische ontwikkeling van [het kind] vlot. [kind 2] en [kind 3] zijn dol op hun zusje en dit lijkt wederzijds te zijn.
4.5 In de loop der jaren heeft de familie [B.] bewezen dat zij in staat zijn de kinderen van de moeder een stabiele omgeving te bieden en in te spelen op hun individuele behoeften.
De bezoekregeling tussen de moeder en [kind 2] en [kind 3] verloopt naar wens. In brieven aan de familie [B.] geeft de moeder aan blij te zijn dat zij goed voor haar kinderen zorgen. Haar gevoelens van verdriet en boosheid over de uithuisplaatsing van de kinderen richt de moeder niet tegen de familie [B.], maar tegen de stichting.
4.6 Voorgaande omstandigheden in samenhang bezien brengen naar het oordeel van het hof mee dat het belang van [het kind] het meest gediend is bij een plaatsing bij de familie [B.].
4.7 Gezien de goede ontwikkeling die [het kind] bij de familie [B.] doormaakt en het feit dat de eerste levensjaren belangrijk zijn voor de hechting van een kind, acht het hof een terugplaatsing van [het kind] bij de oom en tante van vaderszijde niet in haar belang. Daarbij komt dat de advocaat van de moeder ter mondelinge behandeling heeft erkend dat de oom en tante van vaderszijde zelf betwijfelen of terugplaatsing van [het kind] op dit moment goed voor haar is. Voor [het kind] is het onrustig om steeds van verblijfplaats te wisselen en de verzorging en opvoeding van [het kind] zal naast de zorg voor hun eigen baby een extra belasting voor hen meebrengen, aldus de oom en tante. Hoewel de omgang tussen de moeder en [het kind] bij de oom en tante goed verliep, bleken de oom en tante niet te kunnen voldoen aan hun toezegging om tijdens de bezoeken van de moeder begeleiding en ondersteuning voor haar te regelen. Dit terwijl deze toezegging als voorwaarde aan de plaatsing van [het kind] bij hen was verbonden. De stelling van de stichting dat de tante van vaderszijde in het verleden door de vader in een psychotische toestand is neergestoken, speelt geen rol bij de beslissing van het hof. Dit betrof een incident dat zich jaren geleden heeft voorgedaan. Dat de tante als gevolg daarvan angst voor de vader heeft, is niet aannemelijk gemaakt. De concurrentiepositie die [het kind] ten opzichte van het kind van de oom en tante zou innemen, betrekt het hof evenmin in zijn oordeel.
4.8 Het hof ziet geen aanleiding om [het kind] bij mevrouw [A.] te plaatsen. Het is niet in het belang van [het kind] om haar zonder dringende redenen voor de derde keer in een half jaar naar een ander pleeggezin over te plaatsen. Dat de kinderen van mevrouw [A.] in een pleeggezin zijn opgegroeid, vormt eveneens een contra-indicatie voor plaatsing van [het kind] bij haar. Voorts is op dit moment geen enkel onderzoek gedaan naar de situatie aldaar.
4.9 Ter mondelinge behandeling heeft de stichting verklaard dat het voor de ontwikkeling van [het kind] belangrijk is dat zij haar familie leert kennen. De stichting zal er daarom op toezien dat de familie van [het kind] een band met haar kan opbouwen. Indien de psychische toestand van de moeder dit toelaat, zal de omgang tussen de moeder en [het kind] in overleg met de behandelaar en de case-manager van de moeder worden uitgebreid. De mogelijkheid van een bezoek van [het kind] aan de moeder in [woonplaats] zal de stichting daarbij in overweging nemen. Het hof gaat ervan uit dat de stichting deze toezeggingen zal nakomen.
4.10 Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikkingen dient te bekrachtigen.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 13 en 19 januari 2011;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, G.J. Rijken en R. Krijger, bijgestaan door mr. A. Mul als griffier, en is op 12 april 2011 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.