ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4110

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.646-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.G. Kemmers
  • M. Wigleven
  • E.A. Maan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar Noorwegen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 3 mei 2011, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en de vader, die de Noorse nationaliteit heeft, zijn gescheiden en hebben samen twee kinderen. De moeder heeft de kinderen in april 2010 zonder toestemming van de vader naar Nederland gebracht en is niet teruggekeerd naar Noorwegen. De vader heeft daarop een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen ingediend bij de Noorse autoriteiten, dat uiteindelijk ook in Nederland werd behandeld. De Centrale autoriteit heeft de moeder verzocht mee te werken aan de terugkeer van de kinderen naar Noorwegen.

De rechtbank heeft in eerste aanleg de terugkeer van de kinderen gelast, maar de moeder is in hoger beroep gegaan. Tijdens de zitting heeft het hof de argumenten van de moeder gehoord, waaronder haar bezorgdheid over de veiligheid van de kinderen bij terugkeer naar Noorwegen. De moeder heeft zich beroepen op artikel 13 van het Haagse Verdrag, dat stelt dat de terugkeer van een kind kan worden geweigerd als er een ernstig risico bestaat voor het kind. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de moeder niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims van risico's en dat de Noorse autoriteiten al eerder onderzoek hadden gedaan naar de situatie van de kinderen.

Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank bevestigd, maar de termijn voor de terugkeer van de kinderen verlengd tot 14 mei 2011, zodat de kinderen de gelegenheid krijgen om afscheid te nemen van hun school. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de terugkeer onmiddellijk moet plaatsvinden, ongeacht eventuele verdere rechtszaken. Het hof heeft de verzoeken van de moeder om aanvullend onderzoek en het horen van getuigen afgewezen, omdat het hof van mening was dat de zaak voldoende was onderzocht en dat de belangen van de kinderen niet in gevaar kwamen door hun terugkeer naar Noorwegen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 3 mei 2011 in de zaak met zaaknummer 200.083.646/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
Advocaten: mr. B. Stapert en mr. W. Eikelboom te Amsterdam,
t e g e n
de Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van CENTRALE AUTORITEIT, als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202),
gevestigd te 's-Gravenhage,
zowel optredend voor zichzelf als namens […],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
gemachtigde: mr. J.A. Krab te 's-Gravenhage.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Centrale autoriteit genoemd.
1.2. De moeder is op 10 maart 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 februari 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats 's-Gravenhage, met kenmerk 382343 / FA RK 10-9897.
1.3. De Centrale autoriteit heeft op 28 maart 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. De moeder heeft op 28 maart en 5 april 2011 nadere stukken ingediend.
1.5. De Centrale autoriteit heeft op 4 en 5 april 2011 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 6 april 2011 ter zitting behandeld.
1.7. Ter zitting zijn verschenen:
? de moeder, bijgestaan door mr. B. Stapert;
? mr. J.A. Krab, vertegenwoordiger van de Centrale autoriteit;
? de heer […] (hierna: de vader);
? de vader van de vader en de vader van de moeder.
Bij deze gelegenheid heeft het hof, op verzoek van de moeder, de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking geschorst tot de datum waarop het hof in de onderhavige zaak een beschikking heeft gegeven.
2. De feiten
2.1. De moeder en de vader zijn gehuwd [in] 2002 in Noorwegen. Het huwelijk is op 15 april 2008 ontbonden. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind A] [in] 2003 te [...], Noorwegen, en [kind B] [in] 2004 te [...], Noorwegen (hierna: de kinderen). De ouders zijn gezamenlijk belast met de uitoefening van het gezag over de kinderen.
2.2. De vader heeft de Noorse nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en de kinderen hebben zowel de Noorse als de Nederlandse nationaliteit.
2.3. De moeder en de kinderen zijn op 20 april 2010 voor vier weken naar Nederland vertrokken. De moeder is niet met de kinderen teruggekeerd naar Noorwegen. De vader heeft een verzoek tot teruggeleiding ingediend bij de Noorse autoriteiten op 2 juni 2010. Het verzoek van de vader is op 30 juni 2010 binnengekomen bij de Centrale autoriteit. Bij brief van 19 juli 2010 heeft de Centrale autoriteit de moeder verzocht mee te werken aan vrijwillige terugkeer van de kinderen naar Noorwegen.
2.4. De ouders hebben in een vaststellingsovereenkomst van 22 december 2010 onder meer afgesproken dat zij voor de duur van de onderhavige procedure in Nederland tussen 1 januari 2011 en 31 maart 2011 onder begeleiding van mevrouw drs. A. Hendriks, kinderpsychologe, werken aan herstel van het contact tussen de kinderen en de vader.
2.5. De kinderen hadden direct vóór hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Noorwegen.
2.6. De kinderen verblijven thans bij de moeder op een geheim adres in […].
2.7. In Noorwegen is thans een procedure aanhangig, waarin de vader verzocht heeft hem te belasten met de dagelijkse verzorging van de kinderen.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is:
? de terugkeer van de kinderen naar Noorwegen gelast uiterlijk op 8 april 2011, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Noorwegen en is bevolen, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Noorwegen, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 8 april 2011, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Noorwegen;
? bepaald dat de tussen de moeder en de vader gemaakte afspraken, neergelegd in de (in fotokopie) aan de beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst, deel uitmaken van de beschikking;
? het meer of anders verzochte afgewezen.
Deze beschikking is gegeven:
? op het verzoek van de Centrale autoriteit de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te bevelen, althans dat hun terugkeer zal plaatsvinden op een datum die de rechtbank juist acht, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Noorwegen, dan wel, indien zij nalaat de kinderen terug te brengen, dat de rechtbank een datum bepaalt waarop de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat de vader de kinderen zelf, indien nodig met de hulp van de sterke arm, mee terug kan nemen naar Noorwegen;
? op het verzoek van de moeder de Raad voor de Kinderbescherming of andere deskundige(n) onderzoek te doen verrichten naar de huidige gezinssituatie, waarbij specifiek gekeken wordt of teruggeleiding van de kinderen naar Noorwegen, gelet op alle omstandigheden, op dit moment in hun belang is.
3.2. De moeder verzoekt in hoger beroep:
? de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de Centrale autoriteit alsnog af te wijzen;
? een onderzoek te gelasten door de Raad voor de Kinderbescherming waarin zowel de risico’s van terugkeer van de kinderen als hun belang bij terugkeer (op dit moment) nader wordt onderzocht;
? tevens, of als onderdeel van het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, een specifiek onderzoek te gelasten naar de uitspraken en gedragingen van de kinderen die in Noorwegen nog nooit zijn onderzocht (periode 2009 en daarna);
? over te gaan tot het horen van Borghild Hanssen en Sigrid Levke, kinderpsychiaters, of de moeder in ieder geval toe te staan deze getuigen ter zitting mee te brengen om gehoord te worden;
? de werking van de bestreden beschikking ex artikel 360, lid 2, Rv te schorsen, tot het einde van het schooljaar 2010/2011, dan wel tot de volledige afronding van deze zaak door het hof.
3.3. De Centrale autoriteit verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht en op juiste gronden de terugkeer van de kinderen naar Noorwegen heeft gelast.
4.2. Het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag) heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in een Verdragssluitende staat. Noorwegen en Nederland zijn verdragsluitende staten. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaande aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
4.3. Vast staat dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland door de moeder ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Aangezien er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de kinderen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding, dient ingevolge artikel 12 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
4.4. De moeder beroept zich op de weigeringsgrond van artikel 13, lid 1 sub b, van het Verdrag. Zij stelt - kort samengevat - dat de rechtbank geen zelfstandig feitenonderzoek heeft verricht en ten onrechte heeft nagelaten een deskundige te benoemen om het risico als genoemd in artikel 13, lid 1 sub b, van het Verdrag te onderzoeken, zodat ten onrechte is geconcludeerd dat er geen objectieve gronden zijn voor het vaststellen van het seksueel misbruik van de kinderen door de vader. De moeder verzoekt Borghild Hanssen en Sigrid Levke, therapeuten bij BUP (openbare kliniek voor kinder- en jeugdpsychiatrie in Noorwegen), als getuigen te horen, omdat zij nadere informatie kunnen verschaffen over de risico’s die de kinderen lopen indien zij terugkeren naar Noorwegen. Voorts voert de moeder aan dat teruggeleiding in het onderhavige geval een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou opleveren. Daarnaast betoogt zij dat de rechtbank direct in strijd met de belangen van de kinderen heeft gehandeld door het verzoek om de kinderen het schooljaar in Nederland te laten afmaken af te wijzen.
De Centrale autoriteit heeft de stellingen van de moeder namens de vader gemotiveerd betwist. De vader ontkent het door de moeder veronderstelde misbruik van de kinderen uitdrukkelijk. De Centrale autoriteit voert aan dat er zeer uitgebreid onderzoek naar het vermeende misbruik van de kinderen heeft plaatsgevonden in Noorwegen, doch dat alle onderzoeken hebben uitgewezen dat het door de moeder gevreesde risico geen fundament heeft. Niet gebleken is dat er ondeugdelijk onderzoek is verricht. Een onderzoek in Nederland naar de gestelde problematiek van de kinderen hoort volgens de Centrale autoriteit niet in deze procedure thuis, aangezien gerechtelijke instanties in een teruggeleidingsprocedure slechts een ordemaatregel geven in het kader van het rechtshulpverzoek. De vader maakt bezwaar tegen het oproepen van de door de moeder genoemde getuigen.
4.5. Op grond van artikel 13 lid, 1 sub b, van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
4.6. Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat er vanaf april 2008 tot en met april 2010 in Noorwegen verschillende gerechtelijke procedures door de ouders zijn gevoerd over de omgang tussen de vader en de kinderen, die door de moeder herhaaldelijk is stopgezet. Zowel de Noorse rechter in eerste aanleg als het Noorse gerechtshof heeft, na uitvoerig onderzoek door de politie te [...] en door getuige-deskundige Trond Indregard (psycholoog), geconcludeerd dat er geen objectieve gegevens of andere feitelijke gronden zijn waaruit kan worden afgeleid dat de kinderen seksueel misbruikt zijn door de vader, en overwogen dat de omgang zo spoedig mogelijk moet worden hervat. Voorts is van belang dat het Openbaar Ministerie in Noorwegen naar aanleiding van diverse aangiften door de moeder van seksueel misbruik door de vader onderzoek heeft verricht, maar dat dit niet tot vervolging van de vader heeft geleid.
Naar het oordeel van het hof is de moeder er ook in het onderhavige beroep niet in geslaagd aan te tonen dat er bij het onderzoek in Noorwegen fouten zijn gemaakt die ertoe leiden dat de conclusies daarvan in twijfel moeten worden getrokken. Op grond van hetgeen de moeder heeft aangevoerd kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van seksueel misbruik van de kinderen door de vader. Het hof is daarom, evenals de rechtbank, van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de zaak in Noorwegen voldoende grondig is bekeken en dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er een ernstig risico bestaat dat de kinderen door hun terugkeer naar Noorwegen worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. In dit verband wordt tevens van belang geacht dat de moeder desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij zich met de kinderen in Noorwegen zal vestigen, indien hun terugkeer wordt gelast, en dat, blijkens de door de Centrale autoriteit op 5 april 2011 overgelegde brief van Het Noorse Ministerie van Justitie van 5 april 2011, hulpverlening voor de kinderen en de ouders beschikbaar is door “The Norwegian Child Welfare Service” en het BUP. Gelet op deze omstandigheden heeft het hof de overtuiging dat een adequaat optreden ter bescherming van de kinderen in Noorwegen voldoende is gewaarborgd en dat de moeder - indien zij dat wenst - hulp kan krijgen, te meer nu de moeder heeft bevestigd dat zij zich door de hulpverleners in Noorwegen serieus genomen voelde in haar zorgen over de kinderen. Daar komt nog bij dat te verwachten is dat in het kader van de procedure over de dagelijkse verzorging van de kinderen, die thans nog in Noorwegen aanhangig is, onderzoek zal worden gedaan naar de opvoedingssituatie van de kinderen.
Het hof acht zich, gelet op de hierboven genoemde en geciteerde uitgebreide onderzoeken, voor de in deze procedure te nemen beslissing voldoende voorgelicht en heeft geen behoefte aan nadere informatie van de door de moeder aangedragen getuigen, te weten Borghild Hanssen en Sigrid Levke, respectievelijk psycholoog en pedagoog. Het verzoek van de moeder tot het horen van deze getuigen zal worden afgewezen. Met betrekking tot het verzoek van de moeder een onderzoek te gelasten naar de risico’s en het belang van de kinderen bij terugkeer naar Noorwegen door de Raad voor de Kinderbescherming in Nederland, onderschrijft het hof de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het hof is met de Centrale autoriteit van oordeel dat een onderzoek in Nederland naar de gestelde problematiek van de kinderen niet in de onderhavige procedure past, omdat gerechtelijke instanties in een teruggeleidingsprocedure slechts een ordemaatregel in het kader van het rechtshulpverzoek geven. Het verzoek van de moeder om een onderzoek door de Raad te gelasten, zal daarom worden afgewezen.
Het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM en op de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens in de zaak Neulinger and Schuruck/Zwitserland (41615/07 van 6 juli 2010) kan evenmin slagen. Nu de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij zich met de kinderen in Noorwegen zal vestigen indien hun terugkeer wordt gelast en ook de vader in Noorwegen woont, is het recht van de kinderen op family life reeds voldoende gewaarborgd, zodat bij terugkeer van de kinderen naar Noorwegen geen sprake kan zijn van schending van artikel 8 EVRM.
4.7. Nu de moeder niet heeft aangetoond dat sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, lid 1 sub b, van het Verdrag en ook anderszins niet is gebleken dat door toewijzing van het verzoek het belang van de kinderen in gevaar wordt gebracht, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op juiste gronden de teruggeleiding van de kinderen naar Noorwegen heeft gelast, zodat in beginsel onmiddellijke teruggeleiding dient te volgen. Omdat het Verdrag een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin de kinderen zich bevonden direct voorafgaande aan de ontvoering beoogt, zal ook het hof het verzoek van de moeder om de kinderen het schooljaar in Nederland te laten afmaken afwijzen. Verdere worteling van de kinderen in Nederland dient te worden voorkomen. Het hof acht het echter wel van belang dat de kinderen gelegenheid krijgen om afscheid te nemen op school, zodat de terugkeer van de kinderen wordt gelast uiterlijk op 14 mei 2011. Dit leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen, voor zover daarbij de terugkeer van de kinderen uiterlijk op 8 april 2011 is gelast, en de beschikking voor het overige zal bekrachtigen. Op grond van artikel 13, lid 5, van de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is de onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de terugkeer van [kind A], geboren [in] 2003, en [kind B], geboren [in] 2004, naar Noorwegen is gelast uiterlijk op 8 april 2011, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Noorwegen en is bevolen, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Noorwegen, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 8 april 2011, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Noorwegen en, opnieuw rechtdoende;
gelast de terugkeer van [kind A], geboren [in] 2003, en [kind B], geboren [in] 2004, naar Noorwegen uiterlijk op 14 mei 2011, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Noorwegen en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Noorwegen, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 14 mei 2011, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Noorwegen;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, M. Wigleven en E.A. Maan in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2011.