ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ3784

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.065.090/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij strafvorderlijke doorzoeking van clubhuis van stichting Hell's Angels

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting Hell's Angels Amsterdam tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van schadevergoeding die is ontstaan door een doorzoeking in het clubhuis van de stichting op 17 oktober 2005. De doorzoeking werd uitgevoerd door de politie, waarbij gebruik werd gemaakt van een bulldozer, wat leidde tot de vernieling van een toegangshek en andere eigendommen van de stichting. De stichting vorderde schadevergoeding op basis van de stelling dat de doorzoeking niet in het kader van een strafvorderlijk onderzoek tegen haar was uitgevoerd, en dat de schade die was toegebracht aan haar eigendommen onrechtmatig was. De rechtbank had eerder de vordering tot schadevergoeding afgewezen, waarop de stichting in hoger beroep ging.

Het hof oordeelt dat de doorzoeking niet was gericht tegen de stichting, en dat de schade die was toegebracht aan de eigendommen van de stichting niet onder het normale maatschappelijke risico valt. Het hof stelt vast dat de overheid in beginsel gehouden is om de schade te vergoeden op grond van onrechtmatige daad. De zaak wordt verder behandeld met betrekking tot de vraag of de vergoedingsplicht van de Staat op basis van artikel 6:101 BW moet worden verminderd of geheel moet vervallen, omdat de schade mede het gevolg kan zijn van omstandigheden die aan de stichting kunnen worden toegerekend. Het hof verwijst de zaak naar de rol voor verdere behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

zaaknummer 200.065.090/01
19 april 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de stichting
STICHTING HELL'S ANGELS AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. H.F.M. Struycken te Amsterdam,
t e g e n
het openbaar lichaam
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. W. Heemskerk te Den Haag.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna de stichting en de Staat genoemd.
Bij dagvaarding van 23 februari 2010 is de stichting in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2009, in deze zaak onder
zaak-/rolnummer 422186/HA ZA 09.0807 gewezen tussen haar als eiseres en de Staat als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft de stichting haar eis verminderd, drie grieven tegen het vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis zal vernietigen en alsnog, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal veroordelen tot betaling van
€ 17.624,20, althans een door het hof te bepalen bedrag, en van € 833,00, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen en de stichting zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Beoordeling
2.1 De rechtbank heeft in het vonnis onder rov. 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2 Kort gezegd gaat het in hoger beroep om het volgende.
Op 17 oktober 2005 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in het clubhuis van de stichting aan de H.J.E. Wenckebachweg 13 te Amsterdam. Om toegang te verkrijgen tot het terrein waarop het clubhuis is gelegen, heeft de politie gebruik gemaakt van een bulldozer. Hierbij is een toegangshek vernield. Bij de doorzoeking zijn onder meer twee kluizen en een aantal computers in beslag genomen. De kluizen zijn opengebroken door de Nationale Recherche en op 13 maart 2006 in beschadigde staat teruggegeven aan vertegenwoordigers van de stichting. De computers zijn eind 2005 teruggegeven aan de vertegenwoordigers van de stichting.
2.3 In eerste aanleg vorderde de stichting onder meer schadevergoeding op grond van de volgende stellingen.
Bij het gebruik van de bulldozer bij de doorzoeking is niet alleen het toegangshek zelf vernield, maar ook een bijbehorend stroomhok, twee bewakingscamera's en diverse lampen. Van de twee aan de stichting toebehorende in beslag genomen computers zijn de toetsenborden en harde schijven vernield. Er is bij de doorzoeking ook een kunstwerk in beslag genomen, bestaande uit een gevleugelde schedel. Dit kunstwerk is vernield doordat het is opengezaagd.
De rechtbank heeft (ook) de op deze stellingen gebaseerde vordering tot schadevergoeding afgewezen. Hiertegen is het hoger beroep gericht.
2.4 Volgens het bij memorie van grieven overgelegde verslag van binnentreden en proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming vond de doorzoeking plaats in het kader van een opsporingsonderzoek tegen dertien verdachten. De stichting wordt hierbij niet genoemd. Een en ander is door de Staat niet betwist. Ook indien de stichting ten tijde van de doorzoeking als verdachte was aangemerkt, doet dat er niet aan af dat de doorzoeking kennelijk niet is verricht in het kader van het onderzoek tegen de stichting, zodat dit strafvorderlijk dwangmiddel kennelijk niet jegens de stichting is toegepast. Ook de inbeslagnemingen waarop de vordering ziet, zijn niet aan te merken als toepassing van een dwangmiddel in het onderzoek tegen de stichting.
Daarom wordt de mogelijkheid van de stichting om in dit geding schadevergoeding te vorderen niet beheerst door het toetsingskader dat de Hoge Raad heeft ontwikkeld in
onder meer HR 12 juni 1998, LJN ZC2668, NJ 1999, 99, en
HR 18 november 2005, LJN AT7755, NJ 2006, 189, voor gevallen waarin strafvorderlijke dwangmiddelen zijn toegepast jegens degene die de schadevergoeding vordert.
2.5 Het toetsingskader dat in dit geval moet worden gehanteerd, is omschreven in HR 30 maart 2001, LJN AB0801, NJ 2003, 615 en HR 17 september 2004, NJ 2005, 392. Het kan als volgt worden samengevat.
a. Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige, - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld. Uit deze regel vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zichzelf rechtmatige doorzoeking jegens de getroffene onrechtmatig is. De vraag of in een bepaald geval de gevolgen van een overheidshandeling buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallen, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang kan hierbij onder meer zijn enerzijds de aard van de overheidshandeling en het gewicht van het daarmee gediende belang alsmede in hoeverre die handeling en de gevolgen daarvan voorzienbaar zijn voor de derde die als gevolg daarvan schade lijdt, en anderzijds de aard en de omvang van de toegebrachte schade. Voor zover het gaat om strafvorderlijk optreden waarvan de gevolgen een ander dan de verdachte treffen, kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat in het algemeen enig ongemak of gering tijdverlies niet als onevenredig kan worden aangemerkt en dat men dit zal moeten aanvaarden als vallend binnen het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico, maar dat dit niet zonder meer zal kunnen worden gezegd indien zaken van die ander als gevolg van dit optreden worden beschadigd. Dit een en ander brengt mee dat moet worden aangenomen dat schade die bij een doorzoeking in de woning van een ander dan de verdachte wordt toegebracht aan zaken van die ander, niet behoort tot het maatschappelijk risico van die ander, zodat de overheid in beginsel gehouden is die schade op grond van onrechtmatige daad te vergoeden.
b. Bij bevestigende beantwoording van de vraag of de overheid op deze grond in beginsel aansprakelijk is, kan vervolgens de vraag rijzen of de op de overheid rustende vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW moet worden verminderd of geheel moet vervallen, omdat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Bij de beoordeling van de vraag of de verplichting tot schadevergoeding, zo de overheid daartoe in beginsel is gehouden, moet worden verminderd of geheel kan vervallen, is dan, naast de toepassing van art. 6:101 BW, geen plaats voor en ook geen behoefte aan een afzonderlijke toetsing aan de hand van de vraag of bepaalde omstandigheden al dan niet tot het maatschappelijke risico van de benadeelde behoren: deze omstandigheden behoren immers al verdisconteerd te zijn in het oordeel dat de overheid in beginsel aansprakelijk is. Overige omstandigheden waarvan kan worden gezegd dat zij voor risico van de benadeelde komen, kunnen in het kader van art. 6:101 BW worden meegewogen bij de vaststelling van hetgeen de billijkheid als bedoeld in de slotzinsnede van het eerste lid van deze bepaling eist.
2.6 Schade die bij een doorzoeking op een plaats die toebehoort aan een ander dan de verdachte(n) en waar de verdachte(n) niet woont/wonen, wordt toegebracht aan zaken van die ander, behoort niet tot het maatschappelijk risico van die ander, zodat de overheid in beginsel gehouden is die schade op grond van onrechtmatige daad te vergoeden.
2.7 Het partijdebat heeft zich tot dusverre beperkt tot de vraag of aansprakelijkheid van de Staat tegenover de stichting bestaat. Het ligt zozeer voor de hand dat de Staat - die al bij conclusie van antwoord heeft gesteld dat ook de stichting verdachte was in het strafvorderlijk onderzoek met de projectnaam Acroniem, dat de vordering doorzoeking betrekking had op vier bestuursleden van de stichting en acht als "members" bij de stichting betrokken personen en dat de delicten waarvan deze personen werden verdacht zich hebben afgespeeld in de sfeer van de stichting - naar aanleiding van het vorenstaande zal willen betogen dat de op hem rustende vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW moet worden verminderd of geheel moet vervallen, dat het hof deze vraag ambtshalve aan de orde stelt (vergelijk: HR 26 september 2003, LJN AF9414, NJ 2004, 460). De zaak zal naar de rol worden verwezen om partijen - eerst de Staat - in de gelegenheid te stellen zich bij memorie over deze vraag uit te laten.
3. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 17 mei 2011 voor een memorie aan de zijde van de Staat (zie rov. 2.7 hiervóór);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, C.C. Meijer en M.A.J.G. Janssen en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 19 april 2011.