ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2709

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.055.549-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van werknemer na langdurige arbeidsongeschiktheid zonder vergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een werknemer die na dertig jaar dienstverband bij zijn werkgever, een besloten vennootschap, werd ontslagen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De werknemer, die op 58-jarige leeftijd was, had een arbeidsongeval gehad en was sindsdien gedeeltelijk arbeidsongeschikt. De werkgever had het ontslag aangevraagd op basis van een teruggang in opdrachten en het feit dat er geen passende functies meer voorhanden waren. De werknemer vorderde schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, maar het hof oordeelde dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de kantonrechter en wees de vorderingen van de werknemer af. Het hof overwoog dat de werkgever zich voldoende had ingespannen voor de re-integratie van de werknemer en dat er geen causaal verband was tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk. De omstandigheden die de werknemer aanvoerde, zoals zijn leeftijd, lange dienstverband en beperkte opleiding, waren onvoldoende om het ontslag als kennelijk onredelijk te kwalificeren. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de werknemer in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. R.A. Severijn te Utrecht,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep, na cassatie en verwijzing
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Bij arrest van 27 november 2009, nummer 09/00978, heeft de Hoge Raad het tussen partijen op 2 december 2008 onder zaaknummer 105.005.177/01 uitgesproken arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principale beroep en [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele beroep.
Bij exploit van 6 januari 2010 heeft [appellant] [geïntimeerde] opgeroepen om verder te procederen voor dit hof.
Vervolgens heeft [appellant] een memorie na verwijzing genomen met producties, waarbij hij zonder bezwaar van [geïntimeerde] zijn eis heeft gewijzigd als in die memorie vermeld.
[geïntimeerde] heeft daarna een memorie van antwoord na verwijzing genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor arrest.
2. De beoordeling van de zaak na verwijzing
2.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten. [appellant] is op 16 september 1974 als machinebrander in dienst getreden bij [geïntimeerde]. Op 31 augustus 1989 is hem een arbeidsongeval overkomen. Hij is (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geworden. Op 10 september 2001 is [appellant] uitgevallen wegens rugklachten. Daarna heeft [appellant] slechts op enkele momenten, telkens voor perioden van minder dan vier weken, zijn werk hervat. In mei 2003 heeft de arbeidsdeskundige van het UWV vastgesteld dat [appellant] zijn eigen werkzaamheden niet meer kon verrichten, maar wel geschikt was voor ander werk. Gedeeltelijke werkhervatting voor aangepaste werkzaamheden was volgens [geïntimeerde] niet mogelijk. In januari 2004 heeft zij de CWI toestemming gevraagd het dienstverband met [appellant] op te zeggen. Na verkregen vergunning heeft [geïntimeerde] [appellant] tegen 31 oktober 2004 ontslag aangezegd. In 2004 heeft bij [geïntimeerde] een reorganisatie plaatsgevonden. [appellant] is niet onder de werking van het daarbij behorende sociaal plan gebracht. Bij besluit van UWV GAK van 11 mei 2005 is de arbeidsongeschiktheid van [appellant] met terugwerkende kracht ingaande 9 september 2002 vastgesteld op een percentage van 80-100%.
2.2 [appellant] heeft in deze procedure gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [geïntimeerde] met ingang van 31 oktober 2004 kennelijk onredelijk is en dat [geïntimeerde] in verband daarmee wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding ten bedrage van € 47.730,20 en buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.190,-, met wettelijke rente en kosten. De kantonrechter heeft deze vorderingen bij vonnis van 9 maart 2006 afgewezen. Bij zijn op 2 december 2008 uitgesproken – door de Hoge Raad vernietigde - arrest heeft het hof te ’s-Gravenhage het vonnis van de kantonrechter vernietigd, de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat het ontslag kennelijk onredelijk is alsnog gegeven en [geïntimeerde] veroordeeld [appellant] uit dien hoofde een bedrag te betalen van € 26.900,- bruto, met rente en kosten.
2.3 Het hof dient de behandeling van het geding thans voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad waarbij het gebonden is aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak.
2.4 Tegen de achtergrond hiervan zal het hof de stellingen van [appellant] bespreken, zoals uitgewerkt in memorie na verwijzing tevens houdende akte wijziging eis, welke wijziging inhoudt dat [appellant] subsidiair ten titel van schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag bedragen vordert van € 19.245,02 bruto respectievelijk € 7.500,- netto en die het hof onder de gegeven omstandigheden toelaatbaar acht. In genoemde memorie zijn de omstandigheden die het ontslag volgens [appellant] kennelijk onredelijk maken als volgt samengevat:
- het bedrijfseconomische karakter van het ontslag;
- [appellant] komt ten onrechte niet in aanmerking voor de financiële compensatie van het sociaal plan;
- [geïntimeerde] heeft [appellant], die arbeidsongeschikt was, niet gelijk behandeld als gezonde werknemers;
- [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de re-integratie van [appellant];
- [geïntimeerde] heeft aangestuurd op een arbeidsconflict door [appellant] tijdens de re-integratie onder druk te zetten;
- de relatie die moet worden gelegd met de arbeidsongeschiktheid van [appellant] door- en nadat hij tijdens de uitvoering van de werkzaamheden een bedrijfsongeval heeft gehad;
- de duur van het dienstverband (dertig jaar);
- de leeftijd van [appellant] ten tijde van het ontslag (58 jaar);
- de beperkte opleiding en eenzijdige werkervaring van [appellant];
- de zeer slechte positie van [appellant] op de arbeidsmarkt.
2.5 Het hof te ‘s-Gravenhage heeft zijn beslissing dat het [appellant] gegeven ontslag vóór alles een bedrijfseconomisch karakter draagt doen steunen op de overweging dat [geïntimeerde] in de ontslagaanvraag heeft aangevoerd dat voor [appellant] als gevolg van een teruggang in de opdrachten, gelet op zijn beperkingen, geen passende functies meer voorhanden waren en dat dit ook uit het arbeidskundig onderzoek van 8 mei en 21 november 2003 naar voren kwam. Hierop heeft betrekking onderdeel 3 van het cassatiemiddel van [geïntimeerde], dat de Hoge Raad niet heeft behandeld. Zoals hierboven werd aangestipt heeft UWV GAK bij beslissing van 11 mei 2005 op bezwaar van [appellant] dit bezwaar gegrond geacht en [appellant] met ingang van 9 september 2002 voor 80-100% arbeidsongeschikt beschouwd. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht welke als passend aan te merken arbeid hij aldaar zou hebben kunnen verrichten. Reeds hierom kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van een ontslag met een bedrijfseconomisch karakter. [appellant] heeft nog aangevoerd dat het besluit van UWV GAK dat is genomen na het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen gewicht in de schaal kan leggen omdat [geïntimeerde] het ontslag heeft gegrond op zijn arbeidsongeschiktheid en op de omstandigheid dat er als gevolg van teruglopende opdrachten geen andere passende functies konden worden aangeboden. Het hof verwerpt deze stelling. Nu als vaststaand moet worden aangenomen dat [appellant] ten tijde van zijn ontslag volledig arbeidsongeschikt was, komt aan de mededeling van [geïntimeerde], die haar ontslagaanvraag in essentie heeft gegrond op langdurige arbeidsongeschiktheid van [appellant], dat er als gevolg van teruglopende opdrachten geen passende functies voorhanden waren onvoldoende zelfstandige betekenis toe.
2.6 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [geïntimeerde] [appellant], die daarvoor geen ander argument heeft aangevoerd dan dat zijn ontslag geacht moet worden te zijn gegeven op bedrijfseconomische gronden, niet in aanmerking behoefde te brengen voor de financiële compensatie die het sociaal plan bood. Vast staat immers dat dit plan is geschreven voor werknemers die, anders dan [appellant], als gevolg van teruglopend werk hun baan verloren. Van ongelijke behandeling, zoals [appellant] in dit verband ook stelt, is dus evenmin sprake.
2.7 Met betrekking tot de verwijten die [appellant] [geïntimeerde] maakt in verband met zijn re-integratie overweegt het hof als volgt. Uit de bij de inleidende dagvaarding overgelegde stukken, met name de brief van UWV GAK van 8 mei 2002, het deskundigenoordeel van 17 januari 2003 en de ontslagvergunning van 3 juni 2004 blijkt dat UWV GAK van oordeel was dat [geïntimeerde] zich voldoende heeft ingespannen om [appellant] in haar onderneming te re-integreren. [appellant] heeft gelet hierop en op hetgeen de kantonrechter in het bestreden vonnis in dit verband heeft overwogen onvoldoende toegelicht in welk opzicht de werkgever zou zijn tekortgeschoten. Toen partijen er in 2002 nog van uitgingen dat [appellant] restcapaciteit had verschilden zij van mening over de vraag welke werkzaamheden passend waren dan wel wat de arbeidsduur zou dienen te zijn. Dat [geïntimeerde] blijkens de rapportage van UWV GAK van 6 november 2002 de mogelijkheid heeft overwogen [appellant] op staande voet te ontslaan als hij zou weigeren aangepaste werkzaamheden te verrichten, is onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] druk op [appellant] heeft uitgeoefend waardoor een arbeidsconflict is ontstaan hetgeen de re-integratie heeft vertraagd en bemoeilijkt, zoals hij zonder verdere toelichting heeft gesteld.
2.8 De beslissing van het hof te ’s-Gravenhage in zijn arrest van 2 december 2008 dat geen causaal verband kan worden aangenomen tussen de arbeidsongeschiktheid van [appellant] en het hem overkomen bedrijfsongeval en/of zijn werk heeft [appellant] in cassatie niet bestreden, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
2.9 Verder heeft [appellant] ter ondersteuning van zijn vordering aangevoerd dat hij een beperkte opleiding heeft genoten, dat zijn werkervaring eenzijdig is en dat zijn positie op de arbeidsmarkt zeer slecht is. Deze omstandigheden, wat daarvan zij, missen betekenis omdat [appellant] ten tijde van zijn ontslag volledig arbeidsongeschikt was en er ook geen uitzicht op herstel bestond. Er moet van worden uitgegaan dat [appellant] niet meer aan het arbeidsproces zal deelnemen.
2.10 De overige omstandigheden waarop [appellant] zich beroept, erin bestaande dat hij ten tijde van zijn ontslag dertig jaar bij [geïntimeerde] in dienst was en de leeftijd van 58 jaar had acht het hof gelet op alle omstandigheden van het geval onvoldoende om de stelling te kunnen dragen dat het door [geïntimeerde] aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. Wat overblijft is een ontslag dat wegens langdurige arbeidsongeschiktheid is gegeven zonder dat is gebleken van verband met de werkzaamheden en zonder dat sprake is van bijkomende omstandigheden die met zich brengen dat het ontslag kennelijk onredelijk moet worden geacht. De vorderingen van [appellant] zijn dus niet toewijsbaar. De grieven zijn tevergeefs voorgedragen.
3. Slotsom
Alle grieven falen, zodat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten van het hoger beroep met inbegrip van de kosten na verwijzing en, zoals gevorderd door [geïntimeerde], worden veroordeeld tot terugbetaling van de aan hem betaalde kosten van het hoger beroep. Nu [appellant] op deze laatste vordering niet meer heeft kunnen reageren zal aan toewijzing daarvan de hierna te vermelden voorwaarde worden verbonden.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de bij memorie na verwijzing tevens houdende akte wijziging van eis ingestelde vordering;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep met inbegrip van de kosten na verwijzing, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 248,- aan verschotten en op € 3.262,- aan salaris;
veroordeelt [appellant] tot terugbetaling van de door [geïntimeerde] aan hem uit hoofde van het arrest van het hof te ’s-Gravenhage van 2 december 2008 betaalde proceskosten, voor zover door [geïntimeerde] voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, A.M.A. Verscheure en D. Kingma en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 8 maart 2011.