ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ1660

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-006582-09
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en seksuele uitbuiting in de context van loverboy-activiteiten

In deze zaak, die zich afspeelt in de context van mensenhandel en seksuele uitbuiting, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die beschuldigd werd van verschillende misdrijven, waaronder mensenhandel, ontucht met minderjarigen, en mishandeling. De verdachte werd beschuldigd van het werven, vervoeren en uitbuiten van vrouwen, waaronder minderjarigen, door gebruik te maken van dwang, geweld en misbruik van kwetsbare posities. De zaak, die onder de naam 'Judo' bekendstaat, onthult de complexe en vaak ambivalente relaties tussen de verdachte en de slachtoffers, die zich in een kwetsbare positie bevonden en onder druk werden gezet om zich beschikbaar te stellen voor prostitutie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op verschillende manieren voordeel heeft getrokken uit de prostitutiewerkzaamheden van de slachtoffers, en dat hij hen heeft gedwongen en gemanipuleerd in hun keuzes. De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg veroordeeld, maar het hof heeft enkele feiten niet bewezen verklaard, waaronder verkrachting, en heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Het hof heeft daarbij de ernst van de feiten en de kwetsbaarheid van de slachtoffers in overweging genomen, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte.

Uitspraak

parketnummer: 23-006582-09
datum uitspraak: 15 april 2011
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2009 in de strafzaak onder parketnummer 13-529110-08 tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1982],
adres: [adres], [plaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 23 november 2009, 2 december 2009, 7 december 2009 en 9 december 2009 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 18 november 2010, 14 december 2010, 11 maart 2011, 28 maart 2011, 29 maart 2011, 31 maart en 1 april 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij in of omstreeks de periode van 9 augustus 2007 tot en met 11 november 2008
te Amsterdam en/of te Alkmaar en/of te Utrecht en/of te Den Haag, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen,
een of meer anderen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of een of meer andere vrouwen,
door dwang en/of geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of dreiging met één of meer andere feitelijkheden en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of een of meer andere vrouwen,
(sub 1)
en/of
[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of een of meer andere vrouwen (telkens) met één van voornoemde middelen en/of omstandigheden heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) handelingen,
dan wel met een van de voornoemde middelen en/of omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of een of meer andere vrouwen zich daardoor beschikbaar stelde(n) tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden,
(sub 4)
en/of
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of een of meer andere vrouwen,
(sub 6)
en/of
[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of een of meer andere vrouwen (telkens) met één van de voornoemde middelen en/of omstandigheden heeft gedwongen en/of bewogen hem, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of een of meer andere vrouwen met of voor een derde,
(sub 9)
bestaande die dwang en/of dat geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of die dreiging met geweld en/of andere feitelijkheden en/of die misleiding en/of dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of dat misbruik van een
kwetsbare positie en/of dat voordeel trekken hierin, dat hij, verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s),
(ten aanzien van [slachtoffer 1])(in de periode van 1 mei 2008 tot en met 11 november 2008)
- (terwijl hij, verdachte, wist dat [slachtoffer 1] kwetsbaar was) [slachtoffer 1] heeft/hebben overgenomen van haar toenmalige pooier (te weten [naam]), na mishandeling van die pooier door hem, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s), en/of
- [slachtoffer 1] onderdak heeft/hebben verschaft, door [slachtoffer 1] in zijn, verdachtes, woning en/of de woning van een of meer van zijn mededaders te laten verblijven, en/of
- [slachtoffer 1] onder druk heeft/hebben gezet en/of ertoe heeft/hebben aangezet en/of heeft/hebben gebracht tot het (blijven) verrichten van prostitutiewerkzaamheden, en/of
- (terwijl [slachtoffer 1] prostitutiewerkzaamheden verrichtte) (telkens) dicht in de buurt is/zijn gebleven en/of [slachtoffer 1] (nauwlettend) in de gaten heeft/hebben (laten) (ge)houden, en/of
- (telkens) een groot deel van de verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1] heeft/hebben afgenomen en/of afgepakt en/of door [slachtoffer 1] heeft/hebben laten afstaan, te weten een totaalbedrag van (ongeveer) € 9.000,-.
en/of
(ten aanzien van [slachtoffer 2])(in de periode van 9 augustus 2007 tot 1 oktober 2007)
- (terwijl hij wist dat [slachtoffer 2] kwetsbaar was en/of jonger was dan hij, verdachte), met [slachtoffer 2] een relatie is aangegaan en/of heeft onderhouden, en/of
- [slachtoffer 2] het gevoel heeft gegeven dat zij samen een relatie hadden en/of een gezamenlijke toekomst opbouwden, en/of
- [slachtoffer 2] gezegd dat hij geen werk meer had en/of dat er geld verdiend moest worden om te wonen en te leven, en/of
- [slachtoffer 2] heeft meegenomen naar het Wallengebied in Amsterdam en/of haar daar heeft rondgeleid en/of wegwijs heeft gemaakt in de prostitutie en/of
- [slachtoffer 2] onderdak heeft verschaft, en/of
- [slachtoffer 2] (telkens) onder druk heeft gezet en/of ertoe heeft aangezet en/of heeft gebracht tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden, en/of
- (terwijl [slachtoffer 2] prostitutiewerkzaamheden verrichtte) (telkens) in de buurt van [slachtoffer 2] is gebleven en/of [slachtoffer 2] (nauwlettend) in de gaten heeft (laten) (ge)houden, en/of
- tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd dat hij, verdachte, een sponsje voor [slachtoffer 2] zou regelen, zodat zij tijdens haar menstruatie prostitutiewerkzaamheden kon blijven verrichten, en/of
- (telkens) een groot deel van de verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 2] heeft afgenomen en/of afgepakt, en/of door [slachtoffer 2] heeft laten afstaan, te weten een totaalbedrag van (ongeveer) € 12.000,- en/of
- tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd dat hij het door haar verdiende geld zou opsparen, en/of
- de werktijden van [slachtoffer 2] als prostituee (telkens) heeft bepaald, en/of
- de simkaart en/of telefoon van [slachtoffer 2] heeft afgepakt en/of vernield, en/of
- tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd: "ik wil zo graag van jou een nieuwe M3" en/of "Ik ga tieten voor jou betalen, en als je bij mij weg gaat snij ik die tieten eraf", althans woorden van gelijke (dreigende) aard of strekking, en/of
- [slachtoffer 2] een of meer XTC-pillen heeft gegeven, en/of
- [slachtoffer 2] (telkens) heeft vervoerd naar haar werkkamer en/of heeft opgehaald van haar werkkamer;
(artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht)
Feit 2:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2007 tot en met 8 augustus 2007
te Amsterdam en/of te Den Haag, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen,
een ander, te weten [slachtoffer 2] (geboren op [datum]),
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die minderjarige [slachtoffer 2],
(sub 2)
en/of
die minderjarige [slachtoffer 2] ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, dan wel ten aanzien van die minderjarige [slachtoffer 2] enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die minderjarige [slachtoffer 2] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van die handelingen,
(sub 5)
en/of
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele handelingen van die minderjarige [slachtoffer 2] met of voor een derde tegen betaling,
(sub 8)
immers heeft hij, verdachte,
- (terwijl hij wist dat [slachtoffer 2] minderjarig was en/of jonger was dan hij, verdachte), met [slachtoffer 2] een relatie aangeknoopt en/of onderhouden, en/of
- [slachtoffer 2] het gevoel gegeven dat zij samen een relatie hadden en/of een gezamenlijke toekomst opbouwden, en/of
- [slachtoffer 2] gezegd dat hij geen werk meer had en/of dat er geld verdiend moest worden om te wonen en te leven, en/of
- [slachtoffer 2] meegenomen naar het Wallengebied in Amsterdam en/of haar daar rondgeleid en/of gezegd dat hij, verdachte, heel veel op de Wallen kwam, en/of
- [slachtoffer 2] wegwijs gemaakt in de prostitutie, en/of
- [slachtoffer 2] onderdak verschaft, en/of
- [slachtoffer 2] (telkens) onder druk gezet en/of ertoe aangezet en/of gebracht tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden en/of haar (daarbij) voorgesteld het paspoort van haar meerderjarige zus te gebruiken, en/of
- tegen [slachtoffer 2] gezegd: "Hoe eerder je begint, hoe beter", althans woorden van gelijke aard of strekking, en/of
- [slachtoffer 2] meegenomen naar het prostitutiegebied in Antwerpen en/of tegen [slachtoffer 2] gezegd dat zij bij een prostitutiekamerverhuurbedrijf moest vragen of daar kamers beschikbaar waren en/of zij daar kon werken als prostituee, en/of
- (terwijl [slachtoffer 2] prostitutiewerkzaamheden verrichtte) zich (telkens) in de buurt van [slachtoffer 2] opgehouden en/of [slachtoffer 2] (nauwlettend) in de gaten (laten) (ge)houden, en/of
- (telkens) een groot deel van de verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 2] afgenomen en/of afgepakt, en/of door [slachtoffer 2] laten afstaan, te weten een totaalbedrag van (ongeveer) € 12.000,- en/of
- [slachtoffer 2] (telkens) vervoerd naar haar werkkamer en/of opgehaald van haar werkkamer;
(artikel 273f van het wetboek van Strafrecht)
Feit 3:
hij in of omstreeks de periode (te weten in de nacht) van 22 juli 2008 tot en met 23 juli 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
met [slachtoffer 3] (geboren [datum]), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 3], hebbende verdachte zijn penis in de vagina van [slachtoffer 3] geduwd en/of gebracht en/of gehouden;
(artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht)
Feit 4:
hij op in of omstreeks de periode van 01 juni 2007 tot met 31 december 2007
te Amsterdam en/of te Den Haag en/of te Alkmaar en/of te Utrecht, in elk geval in Nederland,
door geweld en/of een (andere) feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of bedreiging met een of meer andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
immers heeft verdachte (telkens) zijn penis in de anus en/of de vagina, in elk geval in het lichaam van [slachtoffer 2] gebracht en/of geduwd en/of gehouden,
bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld en/of die andere feitelijk(i)d(en) hierin dat hij, verdachte (telkens)
- [slachtoffer 2] in een afhankelijkheidsrelatie van hem, verdachte, heeft gebracht (door [slachtoffer 2], in een periode waarin zij geen woning had, onderdak te verschaffen), en/of
- (nadat hij, verdachte, psychisch overwicht op de wil van [slachtoffer 2] had verworven) [slachtoffer 2] aan zijn, verdachtes, wil heeft onderworpen en/of de wil van [slachtoffer 2] heeft gemanipuleerd, en/of
- (met kracht) [slachtoffer 2] op haar rug heeft gelegd en/of boven op [slachtoffer 2] is gaan zitten en/of liggen, terwijl [slachtoffer 2] aan hem, verdachte, vertelde dat zij geen (anale) sex wilde en/of schreeuwde van de pijn, en/of
- [slachtoffer 2] een (deel van een) XTC-pil (MDMA) heeft gegeven en/of laten innemen;
(artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht)
Feit 5:
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2002 tot en met 31 december 2002
te 's-Gravenhage en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland,
door geweld en/of een (andere) feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een of meer (andere) feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte, (met kracht) zijn penis in de mond van [slachtoffer 4] geduwd en/of gebracht en/of gehouden,
bestaande dat geweld en/of die feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging(en) met geweld en/of (andere) feitelijkheden hierin, dat hij, verdachte, met kracht het hoofd van [slachtoffer 4] heeft vastgepakt en/of het gezicht van [slachtoffer 4] naar of in de richting van zijn, verdachtes, penis heeft geduwd;
(artikel 242 Wetboek van Strafrecht)
Feit 6:
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2008 tot en met 30 april 2008
te Delft en/of 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland,
door geweld en/of een (andere) feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een of meer (andere) feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 5] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte,
(terwijl [slachtoffer 5] samen met hem, verdachte, in zijn woning verbleef)
- [slachtoffer 5] met kracht bij haar arm(en) vastgepakt, en/of
- (vervolgens) [slachtoffer 5] de slaapkamer in getrokken en/of geduwd, en/of
- de broek van [slachtoffer 5] uitgetrokken, en/of
- [slachtoffer 5] (met kracht) op zich, verdachte, getrokken, terwijl hij op zijn rug op bed lag, en/of
- (met kracht) zijn penis in de vagina van [slachtoffer 5] geduwd en/of gebracht en/of gehouden (terwijl [slachtoffer 5] huilde en telkens tegen hem, verdachte, vertelde dat het pijn deed), en/of
- (vervolgens) zijn sperma in de mond en/of tegen het gezicht van [slachtoffer 5] gespoten;
(artikel 242 Wetboek van Strafrecht)
Feit 7:
hij op of omstreeks 19 september 2008 te Amsterdam en/of te 's-Gravenhage [slachtoffer 6] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 6] dreigend de woorden toegevoegd:"Maak mij niet kwaad. Dan kom ik daar naar toe en breek je mond en neus!", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
(artikel 285 Wetboek van Strafrecht)
Feit 8:
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2003 tot en met 31 december 2003 te 's-Gravenhage en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend [slachtoffer 4] meermalen met zijn, verdachtes, hand tegen het oor, althans het hoofd, heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer 4] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
(artikel 300 Wetboek van Strafrecht)
Feit 9:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 8 december 2008,
te Amsterdam en/of te Alkmaar en/of te Utrecht en/of te Den Haag, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, in elk geval alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) een of meer geldbedrag(en) en/of voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad, te weten
- (telkens) een groot deel van de verdiensten uit de door [slachtoffer 2] verrichte prostitutiewerkzaamheden (te weten een totaalbedrag van ongeveer € 12.000,-) en/of
- (telkens) een groot deel van de verdiensten uit de door [slachtoffer 1] verrichte prostitutiewerkzaamheden (te weten een totaalbedrag van ongeveer € 9.000,-) en/of
en/of één of meer andere geldbedrag(en) en/of voorwerp(en), terwijl hij (telkens) wist dat die/dat voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit misdrijf/misdrijven;
(artikel 420bis/420ter jo 47 Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft bepleit dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 8 ten laste gelegde nietig verklaard dient te worden nu de opgave van het feit naar zijn mening veel te vaag is. Volgens de raadsman valt uit de ruim geformuleerde tenlastelegging niet op te maken op welke mishandeling wordt gedoeld.
Het hof overweegt dat uit de inhoud van de verklaringen van [slachtoffer 4], de verdachte en de getuige [getuige 1] volgt, dat met hen is gesproken over een incident waarover [slachtoffer 4] heeft verklaard dat zij is geslagen tegen het oor, hetgeen in de tenlastelegging is opgenomen. De verdachte heeft op deze beschuldiging zowel bij de politie als ter terechtzitting in hoger beroep inhoudelijk gereageerd. Daaruit moet worden afgeleid dat het voor de verdachte duidelijk is geweest waartegen hij zich diende te verweren.
Gelet op deze gang van zaken bestaat geen grond voor het oordeel dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 8 niet voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt. Het verweer met betrekking tot de partiële nietigheid van de dagvaarding wordt derhalve verworpen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Volgens de raadsman levert de vervolging van de verdachte voor het op [slachtoffer 3] betrekkelijke misdrijf strijd op met het verbod op willekeur en is die vervolging in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Immers, [slachtoffer 3] heeft, voordat zij met verdachte seks had, blijkens haar eigen verklaring met in ieder geval één andere oudere man seks gehad. Tegen deze man c.q. mannen hoefde [slachtoffer 3] geen aangifte te doen althans de politie heeft haar dat niet gevraagd. Evenmin is tegen andere mannen vervolging ingesteld wegens vermeende ontucht met [slachtoffer 3], aldus de raadsman.
Daarnaast is naar de mening van de raadsman het voorschrift van artikel 167a Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden nu het openbaar ministerie heeft nagelaten de gefundeerde wens van de minderjarige [slachtoffer 3] om niet tot vervolging over te gaan zwaar te laten meewegen.
Het hof stelt ten aanzien van het eerste onderdeel van het verweer voorop dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts kan slagen indien sprake is van twee identieke gevallen. Door de raadsman is materieel niets aangevoerd waaruit blijkt dat hiervan sprake is. Reeds hierom faalt het verweer voor zover het dit onderdeel betreft.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer 3] op 10 december 2008 door de politie is gehoord. Uit het van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal blijkt niet dat zij geen vervolging wenst. Integendeel, zij heeft aangegeven dat zij aangifte wil doen tegen de verdachte. Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze gang van zaken dat de minderjarige tijdens dit verhoor wel degelijk in de gelegenheid is gesteld, ter voldoening aan het voorschrift van artikel 167a Sv, haar mening kenbaar te maken. Uit de gevolgde werkwijze, noch uit de inhoud van de verklaringen van [slachtoffer 3] kan worden afgeleid dat het instellen van vervolging in strijd is met de belangen van (de minderjarige) [slachtoffer 3]. Dit betekent dat ook dit onderdeel van het verweer faalt.
Nu ook overigens niet van vervolgingsbeletselen is gebleken acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van feit 3.
De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 8 op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, daar het feit deels is verjaard.
Het hof stelt vast dat de verdachte onder feit 8 ten laste is gelegd dat hij in de periode van
1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 [slachtoffer 4] heeft mishandeld. De dagvaarding van verdachte tegen de terechtzitting in eerste aanleg van 12 maart 2009 is op 27 februari 2009 in persoon aan verdachte betekend. Tot 27 februari 2009 is geen sprake geweest van enige daad van vervolging van de zijde van het openbaar ministerie, met betrekking tot dit feit. Niet blijkt derhalve dat gedurende 6 jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht, zodat het ervoor wordt gehouden dat de verjaring van het ten laste gelegde feit niet vóór 27 februari 2009 is gestuit. Het hof zal het openbaar ministerie derhalve - gelet op het bepaalde in artikel 70 Wetboek van Strafrecht, gelezen in samenhang met artikel 300 Wetboek van Strafrecht - partieel niet-ontvankelijk verklaren voor zover het de periode van 1 januari 2003 tot 27 februari 2003 betreft.
Het bewijs
Algemene beschouwing
De onderhavige strafzaak is het resultaat van een omvangrijk, onder de noemer "Judo" verricht onderzoek. Uit het dossier dat de resultaten van dat onderzoek bevat, alsmede uit de verklaringen die later door betrokkenen bij de rechter-commissaris zijn afgelegd, leidt het hof af dat er veelal sprake is van zeer complexe relaties die hebben bestaan tussen de betrokken vrouwen en de onderscheiden verdachten.
In algemene zin wordt de rol van de verdachten in het dossier omschreven als die van "loverboy": in het kader van een affectieve relatie zouden de vrouwen worden bewogen zich te prostitueren, waarna de verdachten voordeel trekken uit de opbrengst van die prostitutie. Aldus is een situatie ontstaan van seksuele uitbuiting welke vervolgens met behulp van diverse dwangmiddelen door de verdachten in stand is gehouden.
De complexiteit die deze verhoudingen kenmerkt, bemoeilijkt in aanzienlijke mate de rechterlijke taak van feitenvaststelling, van waardering van de rollen die elk van de betrokkenen heeft gespeeld, alsmede van hun onderlinge machts- en zeggenschapsverhouding.
Op de eerste plaats laten de verhoudingen tussen de verdachten en hun vriendinnen zich typeren door een onmiskenbare ambivalentie. De verdachten zelf hebben zich in veel gevallen hierover niet duidelijk uitgesproken, maar uit de door de vrouwen afgelegde verklaringen komt een beeld naar voren dat zij zich enerzijds in zeer sterke mate aangetrokken voelden tot één of meer van de verdachten maar anderzijds zich soms ook wilden onttrekken aan hun invloed. Deze ambivalentie duurt, zo blijkt uit enkele verklaringen van vrouwen, afgelegd in de gedingfase van het hoger beroep, zelfs voort na beëindiging van de relatie.
De betrokken vrouwen hebben onder meer als drijfveren geuit de wens om te leven in een zekere mate van weelde (mooie kleding, dure accessoires) en in de omgeving van stoere, goed geklede mannen, alsmede de behoefte aan een leven vol spanning. Deze drijfveren leidden hen in veel gevallen reeds op eigen kracht in de richting van de prostitutie. In de loop der jaren ontwikkelen zij daarnaast de behoefte aan een rustig en onafhankelijk bestaan. Dit verbindt een aantal van hen, zo blijkt uit hun verklaringen, nog meer aan de verdachten, omdat in die behoefte naar hun inzicht slechts kan worden voorzien door geld te sparen uit de opbrengsten van hun prostitutiewerk. Tegelijkertijd vormt het ook de basis voor het verlangen om de prostitutiewerkzaamheden en daarmee hun relatie met één of meer van de verdachten, te beëindigen.
In dit diffuse patroon van aantrekkingskracht en weerstand onderkent het hof een ambigu geheel van handelingen, waarbij personen zich kwetsbaar maken voor manipulatie en elkaar over en weer daadwerkelijk manipuleren, welke kwetsbaarheid zich in een aantal gevallen ook heeft gerealiseerd.
Een ander aspect van de hiervoor bedoelde complexiteit is het zelfbeeld van de betrokken vrouwen die in de strafzaak als getuigen optreden. Daargelaten de vele diepgaande gedragswetenschappelijke beschouwingen die hieraan kunnen worden gewijd, kunnen reeds op grond van de afgelegde verklaringen als zodanig enkele feitelijke constateringen worden gedaan.
Verschillende getuigen hebben verklaard dat zij door toedoen van de verdachten "erin zijn getrapt". Zij hebben zich laten ompraten dan wel zich laten leiden door even mooie als loos gebleken beloften.
Sommigen beschrijven hun positie op grond van hun toenmalige leefomstandigheden als kwetsbaar in die zin dat zij afkomstig waren uit een problematische opvoedingssituatie, op straat leefden en afhankelijk waren van hulp en onderdak die hen door anderen werden verleend.
In de ogen van weer andere getuigen, eveneens prostituees, geven deze getuigen een vertekend beeld van de feitelijke gang van zaken en zouden zij zichzelf aan één of meer van de verdachten hebben aangeboden voor prostitutiewerkzaamheden. Over die getuigen op hun beurt, maken vrouwen ook weer tal van, soms zeer uitgesproken, veelal diskwalificerende opmerkingen.
De vrouwen zien zichzelf in veel gevallen als krachtig en sterk als zij er uiteindelijk in geslaagd zijn om met hun prostitutiewerkzaamheden te stoppen althans om, zoals zij verklaren, niet meer te werken "voor" iemand. Daarnaast geven verschillende vrouwen aan dat zij zichzelf zien als zeer mondig, erin bestaand dat zij zo nodig door het geven van een grote mond de ander op afstand weten te houden. Menigeen voegt daar echter aan toe dat, zo begrijpt het hof, van echte mondigheid geen sprake is en dat zij het leven niet in eigen hand namen.
Ook hier ligt de conclusie voor de hand dat er sprake is van tal van ambivalenties.
Naast dit beeld dat de vrouwen geven van zichzelf staat het beeld dat zij van enkele van de verdachten geven. Deze hebben op hen een sterk overwicht en beschikken over het vermogen om het handelen van de vrouwen te sturen en om hun keuzes ten aanzien van het eigen privéleven min of meer beslissend te beïnvloeden.
Tegen deze achtergrond begrijpt het hof de gebleken geringe bereidheid tot verklaren bij vele vrouwen. Uit de verklaringen blijkt van een veelheid aan motieven, variërend van angst voor wraak van de zijde van de verdachte en diens omgeving tot een mengeling van gevoelens, waarin schuldgevoel en twijfel en onzekerheid over eigen aandeel een rol lijkt te spelen.
Voorts geven de verklaringen soms de indruk dat het chaotische karakter van de levensfase van de getuigen/aangeefsters, waarin de prostitutie als optie naar voren kwam en waarbij één of meer verdachten een rol hadden, gevoegd bij de sindsdien verstreken tijd, tot verminderde precisie en tot verschillen in de weergave van relevante feiten en omstandigheden heeft geleid.
Het wettelijk kader
Aan de verdachte is onder meer ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan, kort gezegd, vrouwenhandel.
De strafbepalingen, voor zover van belang in de onderhavige zaak, houden kort en zakelijk weergegeven, het volgende in.
Met ingang van 1 januari 2005 zijn de bepalingen inzake seksuele uitbuiting, die tot dan toe waren opgenomen in de titel betreffende misdrijven tegen de zeden, in een aanmerkelijk gewijzigde redactie als artikel 273a Sr opgenomen in de titel betreffende misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Daarbij is in de delictsomschrijving het begrip "mensenhandel", dat tot 1 oktober 2000 in de voorloper van artikel 250a Sr (250ter Sr) was opgenomen, geherintroduceerd.
Een vernummering tot artikel 273f Sr, in werking getreden op 1 september 2006, heeft geen inhoudelijke wijziging gebracht in de bepaling zelf.
In bovengenoemde bepalingen is onder meer strafbaar gesteld, voor zover thans van belang, het, met toepassing van zekere dwangmiddelen, verrichten van handelingen, ertoe leidend dat een persoon zich prostitueert. Daarnaast is strafbaar gesteld het trekken van voordeel uit gedwongen vormen van prostitutie.
Minderjarige slachtoffers genieten voorts bijzondere bescherming. Ook handelingen die erop zijn gericht hen te bewegen zich beschikbaar te stellen voor seksuele handelingen tegen betaling, zonder toepassing van dwangmiddelen, alsmede het trekken van voordeel daaruit, zijn strafbaar.
Tot zo ver in het kort de essentie van de relevante bepalingen in het Wetboek van Strafrecht.
Algemene overwegingen over de tenlastelegging en de beoordeling ervan: het toetsingskader
Aan de verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat hij telkens gebruik heeft gemaakt van de volgende dwangmiddelen:
- geweld of een andere feitelijkheid,
- bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid,
- misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht,
- misbruik van een kwetsbare positie en
- misleiding.
Voor de toepassing van deze wettelijke omschrijvingen van de onderscheiden dwangmiddelen acht het hof in deze zaak, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, het volgende van belang.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat instemming met seksuele uitbuiting niet in de weg hoeft te staan aan bewezenverklaring van die uitbuiting, indien één van de dwangmiddelen is gebruikt. Evenmin is de omstandigheid dat het slachtoffer voorafgaand aan de uitbuitingssituatie reeds werkzaam was als prostituee een beletsel voor een bewezenverklaring.
Voorts is beperking van de keuzevrijheid van het slachtoffer reeds voldoende om het gedwongen karakter van de prostitutie aan te nemen. Er hoeft geen sprake te zijn geweest van zodanige dwang of druk dat voor de betrokkene geen andere keuze meer mogelijk was.
Tot slot mag de rechter (mede) uit de omstandigheden afleiden dat er sprake is van misleiding of van misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht.
Hoewel deze aan de wetsgeschiedenis ontleende elementen zowel elk afzonderlijk als in samenhang de drempel voor een bewezenverklaring onder omstandigheden kunnen verlagen, wordt daardoor het toetsingskader evenwel niet minder problematisch. In dat verband overweegt het hof het navolgende.
De wetgever heeft in 1997 het bordeelverbod opgeheven. Als onderdeel van deze wetgevingsoperatie is het verbod op exploitatie van vrouwen door prostitutie uit het Wetboek van Strafrecht verwijderd.
Het strafrecht is daarmee in het bijzonder een instrument geworden bij de bestrijding van onvrijwillige vormen van prostitutie. Met name in strafzaken waarin het verwijt inhoudt dat er sprake is geweest van zogeheten loverboy-activiteiten, vormt de vraag naar de afbakening van vrijwillige en gedwongen prostitutie de kern van de beoordeling.
De referentie voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van vrijwilligheid is de "gemiddelde mondige prostituee in Nederland", die, zo lijkt te zijn verondersteld, zelf bepaalt waar, wanneer, met wie en onder welke omstandigheden zij werkt. Het fictieve karakter van deze "maatvrouw" levert tal van complicaties op bij de inschatting en waardering van het type afhankelijkheidsrelaties, waarin de verdachte en de betrokken vrouwen zich lijken te hebben bevonden.
Vanuit een andere invalshoek heeft ook de Hoge Raad een criterium geformuleerd voor de beoordeling van misbruik van overwicht. In zijn arrest van 5 februari 2002 (LJN: AD5235) heeft de Hoge Raad overwogen en beslist dat voor een bewezenverklaring van misbruik van overwicht is vereist, dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene, waaruit het overwicht voortvloeit dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat ten minste voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn geweest.
De bewijsminimumregel ten aanzien van het getuigenbewijs
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
De Hoge Raad heeft het belang van deze bepaling bij herhaling onderstreept door te overwegen dat deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (aldus de Hoge Raad in onder meer zijn arrest van 29 maart 2011 (LJN BP3747).
Een nadere invulling wordt door de Hoge Raad echter niet gegeven met de motivering dat de vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling van het concrete geval vergt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan naar oordeel van het hof worden afgeleid allereerst, dat voldoende is dat de bewezenverklaring als geheel door meer dan één bewijsmiddel wordt geschraagd, waaronder dient te worden verstaan dat er, buiten de getuigenverklaring een tweede onafhankelijke bewijsgrond bestaat. Deze tweede bewijsgrond kan direct inhoudelijk betrekking hebben op één of meer onderdelen van de tenlastelegging, maar dit is niet noodzakelijk. Ingeval van een meer indirect verband tussen de eerste en de tweede bewijsgrond wordt de deugdelijkheid van de bewijsconstructie bepaald door de motivering die de rechter ervoor heeft gegeven. Een verklaring van een getuige waarin deze uitsluitend bevestigt hetgeen deze van de andere getuige heeft gehoord, kan zonder bijkomend bewijsmateriaal niet als zodanige tweede bewijsgrond gelden.
Voorts geldt de aan de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontleende eis dat de directe betrokkenheid van de verdachte bij een strafbaar feit in voldoende mate dient te blijken uit een andere bron ingeval de verdachte de getuige die belastend heeft verklaard niet heeft kunnen ondervragen.
In het licht van deze rechtspraak zal het hof bij de beoordeling van ondersteunende verklaringen op hun bruikbaarheid telkens toetsen hetzij of er sprake is van bevestiging van significante elementen uit de belastende getuigenverklaring dan wel of er sprake is van onmiskenbaar unieke of authentieke elementen, waardoor de geloofwaardigheid van de getuige, op wier verklaring het bewijs in aanmerkelijke mate steunt, buiten redelijke twijfel kan staan.
De aard van de ten laste gelegde feiten en de besloten relationele context waarin dit type misdrijven doorgaans wordt gepleegd brengen met zich dat aanvullend bewijs regelmatig bestaat in ondersteunende verklaringen, die zijn gebaseerd op mededelingen die de betrokken aangeefsters of slachtoffers over de feiten of over de verdachte ten overstaan van derden hebben gedaan. Het hof zal telkens hebben te beoordelen of de getuigen nader hebben verklaard over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder zij wetenschap hebben gekregen van de informatie, of hun weergave daarvan aannemelijk is en of hieraan een oordeel valt te ontlenen over de betrouwbaarheid.
Ten aanzien van het gevoerde "Salduz-verweer"
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit - met verwijzing naar de zogenoemde Salduz-jurisprudentie - dat de processen-verbaal, houdende de verklaringen van de verdachte, voor zover deze door hem zijn afgelegd voordat hij een advocaat heeft kunnen raadplegen, door het hof van de bewijslevering moeten worden uitgesloten. De raadsman heeft voorts bepleit dat ook de later, dat wil zeggen na consultatie van een raadsman, door de verdachte afgelegde verklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten nu deze zijn beïnvloed door de eerder genoemde verklaringen. Volgens de raadsman had voorafgaand aan het eerste verhoor een andere procespositie gekozen kunnen worden, maar was dat nadat de verdachte al een verklaring had afgelegd, niet meer mogelijk, zodat de verdachte om die reden noodgedwongen is voortgegaan met het afleggen van gelijkluidende verklaringen.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende.
Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarborgt het aan de verdachte toekomende recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 november 2008 inzake Salduz tegen Turkije is de omvang van dat recht nader omlijnd, in die zin dat het recht op een eerlijke behandeling zich uitstrekt tot het recht op rechtsbijstand tijdens het opsporingsonderzoek. Het EHRM heeft immers overwogen dat het gebruik van verklaringen afgelegd gedurende het politieonderzoek inbreuk kan maken op het recht op een eerlijk proces, indien de verdachte voorafgaand aan het afleggen van die verklaringen geen toegang tot een advocaat heeft gehad. Op 30 juni 2009 is de betekenis van deze uitspraak voor de Nederlandse rechtspraktijk door de Hoge Raad gepreciseerd (LJN: BH3079). In de kern houdt die laatstbedoelde rechtspraak een stelsel van instructienormen in voor politie en justitie: de aangehouden verdachte dient voorafgaand aan diens eerste verhoor door de politie op zijn consultatierecht gewezen te worden en in beginsel dient aan hem de gelegenheid geboden te worden dat recht te verwezenlijken, nog voordat dat verhoor wordt gehouden.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten onder meer op 8 december 2008 en 9 december 2008 door de politie is gehoord. Uit de processen-verbaal blijkt dat het verhoor van 8 december 2008 en het verhoor van 9 december 2008 te 9:55 uur hebben plaatsgevonden zonder bijstand van een advocaat.
Nu deze genoemde verhoren van de verdachte hebben plaatsgevonden terwijl de verdachte vóór aanvang van deze verhoren niet is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat en hem de gelegenheid daartoe niet is geboden, is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof dient derhalve te beoordelen of en zo ja, welke rechtsgevolgen aan dat verzuim dienen te worden verbonden.
In voormeld arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 is aangegeven dat op grond van de rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat in gevallen waarin sprake is van het hier geconstateerde vormverzuim, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, welk verzuim in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat de verdachte een advocaat kon raadplegen. Het vorenstaande leidt naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen van 8 december 2008 en 9 december 2008 (aanvangstijd 09:55 uur) van het bewijs moeten worden uitgesloten.
In zoverre treft het verweer doel.
Het standpunt van de raadsman dat ook de nadien afgelegde verklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten vindt geen steun in het recht. Voor zover de raadsman heeft beoogd te betogen dat de door hem in zijn pleitnota genoemde rechterlijke uitspraken tot die conclusie dienen te leiden, is deze opvatting gebaseerd op een onjuiste lezing van deze uitspraken.
In zoverre wordt het verweer door het hof verworpen. Dit leidt tot de slotsom dat er naar het oordeel van het hof geen beletsel bestaat voor het bezigen voor het bewijs van achtereenvolgens het proces-verbaal, houdende de verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd op 9 december 2008 te 15:55 uur en zijn daarna ten overstaan van de politie afgelegde en in processen-verbaal gerelateerde verklaringen, alsmede de verklaringen van de verdachte, afgelegd ten overstaan van een rechter.
Vrijspraak feiten 4, 5 en 6
Gelijk hiervoor door het hof is uiteen gezet kan volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige
Aan de verdachte is onder feit 4, 5 en 6 verkrachting van verschillende vrouwen ten laste gelegd. Het dossier omvat voor elk feit afzonderlijk telkens de verklaring/aangifte van de betrokken vrouw en de verklaringen van de verdachte. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat er seksueel contact is geweest met deze vrouwen, doch dit contact -dat ook heeft bestaan in seksueel binnendringen- heeft steeds met instemming van de in de tenlastelegging genoemde vrouwen plaats gehad.
Het dossier bevat geen nader steunbewijs ter ondersteuning van de verklaring van de vrouwen op het voor de verkrachting essentiële element van de onvrijwilligheid. Nu enkel is komen vast te staan dat er seksueel contact is geweest, maar uit het dossier -buiten de door de vrouwen afgelegde verklaringen- niet kan worden afgeleid of dit vrijwillig dan wel onvrijwillig is geweest, is naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder de feiten 4, 5 en 6 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 1 en 2
Met inachtneming van hetgeen hiervoor in algemene zin omtrent de aard van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en omtrent de eisen die aan het bewijs daarvoor gesteld dienen te worden, overweegt het hof met betrekking tot de in die feiten genoemde vrouwen - ieder afzonderlijk - het navolgende.
Met betrekking tot [slachtoffer 1]
De rechtbank heeft de verdachte - overeenkomstig de vordering van de officier van justitie - vrijgesproken van de hem ten aanzien van [slachtoffer 1] onder feit 1 tenlastegelegde gedragingen. Het hoger beroep is door de officier van justitie is onbeperkt ingesteld, maar richt zich blijkens de appelschriftuur en blijkens het requisitoir van de advocaat-generaal niet tegen deze vrijspraak. Het hof zal de verdachte wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs vrijspreken van hetgeen hem ten aanzien van [slachtoffer 1] ten laste is gelegd.
Met betrekking tot [slachtoffer 2]
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor de hem onder feit 1 en 2 ten aanzien van [slachtoffer 2] tenlastegelegde gedragingen. De advocaat-generaal heeft dienaangaande gerekwireerd tot bewezenverklaring. De verdediging heeft op in de pleitnotities nader uiteengezette gronden vrijspraak bepleit. Kort gezegd heeft de verdediging aangevoerd dat het onder 1 en 2 tenlastegelegde vrijwel uitsluitend is gebaseerd op de verklaringen van [slachtoffer 2] en dat deze verklaringen, gelet op haar persoon, zeer omzichtig moeten worden bekeken.
Het hof overweegt met betrekking tot de op [slachtoffer 2] betrekkelijke gedragingen het volgende.
[slachtoffer 2] heeft op 11 mei 2008 en 16 mei 2008 bij de politie verklaringen afgelegd. Zij is nadien op 17 november 2009 als getuige gehoord door de rechter-commissaris; dit verhoor kon door haar emotionele toestand niet worden voltooid. Op 23 maart 2011 is [slachtoffer 2] als getuige gehoord door de (gedelegeerd) raadsheer-commissaris. In haar verklaringen heeft zij - kort gezegd - het volgende verklaard. Toen zij 17 jaar oud was, is [slachtoffer 2] in de prostitutie gaan werken. Zij zwierf rond in die tijd en had problemen thuis. De verdachte zei dat hij haar zou helpen en heeft haar "omgepraat" om in de prostitutie te gaan werken. Hij heeft onderdak voor haar geregeld en is samen met haar in een huis van [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) gaan wonen. Daar verbleef ook een vriendin van [medeverdachte 1], genaamd [getuige 2] (het hof begrijpt: [getuige 2]). De verdachte heeft haar uitleg gegeven over het werk. Zij heeft toen een paar dagen gewerkt op de Wallen in Amsterdam, terwijl zij nog 17 jaar oud was, met gebruikmaking van het identiteitsbewijs van haar zus. Toen [slachtoffer 2] 18 jaar werd, is zij weer gaan werken, eerst in Den Haag en later weer in Amsterdam. Het geld dat zij verdiende met de prostitutie gaf zij af aan de verdachte, die het zou sparen. Toen [slachtoffer 2] merkte dat hij al dat geld uitgaf, aan zichzelf, wilde ze niet meer voor hem werken en heeft ze zich bewust in Antwerpen laten oppakken voor een winkeldiefstal.
De inhoud van de verklaringen van [slachtoffer 2] vindt op essentiële en specifieke punten steun in overige bewijsmiddelen. Het hof wijst in de eerste plaats op de verklaring van de getuige [getuige 3], een vriendin van [slachtoffer 2]. Zij heeft verklaard dat [slachtoffer 2] de verdachte heeft leren kennen voordat ze in de prostitutie is gaan werken en dat zij op haar 17e in de prostitutie is beland. [slachtoffer 2] is toen met de verdachte gaan wonen in het huis van [medeverdachte 1]. [slachtoffer 2] vertelde haar dat de verdachte haar altijd controleerde en dat de verdachte het door haar verdiende geld zou sparen. In de tweede plaats wijst het hof op de verklaring van [getuige 2]. Zij heeft verklaard dat zij, toen zij bij haar vriend [medeverdachte 1] in de woning woonde en net in de prostitutie was gaan werken, daar ook een meisje [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) verbleef. De verdachte vertelde [getuige 2] dat zij het vak aan [slachtoffer 2] moest leren. [getuige 2] heeft verklaard dat [slachtoffer 2], toen 17 jaar oud, toen in Amsterdam is gaan werken met een vals identiteitsbewijs van haar zus. Zij heeft verklaard dat zij beiden al het geld moesten afgeven. Tenslotte wijst het hof op een attest van gevangenschap waaruit blijkt dat [slachtoffer 2] op 4 september 2007 in Antwerpen haar vrijheid is ontnomen.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat er voldoende ondersteunend bewijs is voor de inhoud van de verklaringen van [slachtoffer 2]. Het hof ziet ook overigens geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van die verklaringen te twijfelen. Het hof wijst er daarbij op dat [slachtoffer 2] weliswaar bij gelegenheid van haar verhoor door de rechter-commissaris dermate emotioneel en overstuur is geraakt dat dat verhoor niet is voltooid, doch dat zij in dat verhoor niet is teruggekomen op haar eerder tegenover de politie afgelegde verklaringen en dat zij ook nadien door de raadsheer-commissaris - toen het verhoor wel op rustige wijze is verlopen en de verdediging alle vragen heeft kunnen stellen - daarbij is gebleven. Het hof acht daarom wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1 en 2 met betrekking tot [slachtoffer 2] ten laste is gelegd, zoals hierna bewezen zal worden verklaard.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 3
Ter terechtzitting heeft de raadsman bepleit dat het ten laste gelegde verdachte niet kan worden verweten nu hij door twee meisjes, onder wie de aangeefster, bewust onjuist is geïnformeerd over aangeefsters leeftijd. De raadsman heeft aan dit standpunt, zo begrijpt het hof de raadsman, zowel het standpunt verbonden dat de verdachte dient te worden vrijgesproken als daaraan een verweer gekoppeld, inhoudend dat ten aanzien van de verdachte sprake is van "afwezigheid van alle schuld".
Voor zover de raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken nu hij niet op de hoogte was van de (jonge) leeftijd van [slachtoffer 3] overweegt het hof dat de leeftijd van het slachtoffer een geobjectiveerd bestanddeel van de delictsomschrijving vormt. Opzet of schuld daaromtrent is niet vereist (zie ook Hoge Raad 21 april 1998, NJ 1998,782). Nu zowel de verdachte als het slachtoffer hebben verklaard zeker seksueel contact te hebben gehad, kan een bewezenverklaring, nu ook overigens geen consequenties ten aanzien van het bewijs aan het standpunt van de verdediging dienen te worden verbonden, volgen.
Het bewijsverweer wordt verworpen.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 7
De raadsman heeft ter terechtzitting vrijspraak bepleit omdat naar zijn mening niet is gebleken dat [slachtoffer 6] zich door de woorden van verdachte echt bedreigd heeft gevoeld en zij daarvan geen aangifte heeft gedaan. Bovendien is het niet zo dat aan in de Turkse taal gesproken bewoordingen na vertaling daarvan in het Nederlands daaraan dezelfde (dreigende) aard en strekking kan worden toegekend.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Het hof overweegt dat blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad (arrest van 3 februari 2004, LJN: AN9309) voor het bewijs niet is vereist is dat de bedreiging in het concrete geval een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich daadwerkelijk in zijn vrijheid voelde aangetast. De bedreiging moet echter wel van dien aard zijn geweest en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat ze in het algemeen wel een dergelijke vrees kan opwekken. Het hof is van oordeel dat hiervan, gelet op de betekenis van de gebezigde bewoordingen in dit geval sprake is. Aan dit oordeel doet het feit dat [slachtoffer 6] geen aangifte bij de politie heeft gedaan omdat zij zich niet (zonder meer) bedreigd zou hebben gevoeld niet af. Het hof gaat voorbij aan de algemene, tot taal- en (naar het hof de raadsman begrijpt) cultuurverschillen te herleiden stelling van de raadsman over de betekenis voor het bewijs van uit een andere taal vertaalde woorden, reeds omdat het hof deze stelling als onvoldoende op de concrete zaak met feiten en omstandigheden onderbouwd waardeert.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 9
De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder feit 9 ten laste gelegde witwassen. Hij heeft hiertoe aangevoerd, dat de verdachte, blijkens de verklaring van [slachtoffer 2], het door haar verdiende geld niet zelf mocht houden, maar dat hij slechts fungeerde als doorgeefluik naar [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]). Hierdoor zou verdachte dan ook geen enkel financieel voordeel hebben getrokken uit de werkzaamheden van [slachtoffer 2].
Het hof stelt voorop dat de delictsomschrijving van artikel 420bis en van het daarop gebaseerde, aan de verdachte ten laste gelegde artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht, geen bestanddeel bevat op grond waarvan de eis dient te worden gesteld dat de betreffende voorwerpen in het vermogen van de verdachte zijn gevloeid. Dit brengt mee dat de enkele omstandigheid zoals aangevoerd door de raadsman aan bewezenverklaring van witwassen niet in de weg hoeft te staan. Nu de raadsman ter onderbouwing van zijn stelling niet meer naar voren gebracht bestaat er naar het oordeel van het hof geen beletsel voor een bewezenverklaring.
Het hof voegt hieraan toe dat [slachtoffer 2] tijdens haar politieverhoor op 11 mei 2008 heeft verklaard dat zij niet meer voor de verdachte wilde werken toen zij in de gaten had dat al het geld dat zij verdiende opging aan dingen die hij (het hof begrijpt: verdachte) voor zichzelf kocht. Dat de verdachte door [medeverdachte 1] werd gedwongen tot afgifte van de betreffende geldbedragen is noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1, 2, 3, 7, 8 en 9 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1:
hij in de periode van 9 augustus 2007 tot en met 1 oktober 2007 te Amsterdam en/of te Den Haag, [slachtoffer 2], door dreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven en gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 2] en
[slachtoffer 2] met één van voornoemde middelen en omstandigheden heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) handelingen en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 2] en
[slachtoffer 2] met één van de voornoemde middelen en/of omstandigheden heeft gedwongen en/of bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van [slachtoffer 2] met een derde,
bestaande die dreiging met geweld en/of dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of dat misbruik van een kwetsbare positie en/of dat voordeel trekken hierin, dat hij, verdachte,
- met [slachtoffer 2] een relatie heeft onderhouden, en
- [slachtoffer 2] onderdak heeft verschaft, en
- [slachtoffer 2] heeft gebracht tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden, en
- verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden door [slachtoffer 2] heeft laten afstaan, en
- tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd dat hij het door haar verdiende geld zou opsparen, en
- tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd: "ik wil zo graag van jou een nieuwe M3" en/of "Ik ga tieten voor jou betalen, en als je bij mij weg gaat snij ik die tieten eraf", althans woorden van gelijke (dreigende) aard of strekking;
Feit 2:
hij in de periode van 1 juni 2007 tot en met 8 augustus 2007 te Amsterdam, een ander, te weten [slachtoffer 2] (geboren op [datum]), heeft geworven en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting van die minderjarige [slachtoffer 2], en opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele handelingen van die minderjarige [slachtoffer 2] met een derde tegen betaling, immers heeft hij, verdachte,
- met [slachtoffer 2] een relatie aangeknoopt en onderhouden, en
- [slachtoffer 2] gezegd dat hij geen werk meer had en dat er geld verdiend moest worden om te wonen en te leven, en
- [slachtoffer 2] meegenomen naar het Wallengebied in Amsterdam en haar daar rondgeleid en gezegd dat hij, verdachte, heel veel op de Wallen kwam, en
- [slachtoffer 2] wegwijs gemaakt in de prostitutie, en
- [slachtoffer 2] onderdak verschaft, en
- [slachtoffer 2] ertoe aangezet en gebracht tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden en haar (daarbij) voorgesteld het paspoort van haar meerderjarige zus te gebruiken, en
- tegen [slachtoffer 2] gezegd: "Hoe eerder je begint, hoe beter", althans woorden van gelijke aard of strekking, en
- verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden door [slachtoffer 2] laten afstaan.
Feit 3:
hij in de periode (te weten in de nacht) van 22 juli 2008 tot en met 23 juli 2008 te Amsterdam, met [slachtoffer 3] (geboren [datum]), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 3], hebbende verdachte zijn penis in de vagina van [slachtoffer 3] geduwd en/of gebracht en/of gehouden;
Feit 7:
hij op 19 september 2008 te Amsterdam en/of te 's-Gravenhage [slachtoffer 6] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 6] dreigend de woorden toegevoegd: "Maak mij niet kwaad. Dan kom ik daar naar toe en breek je mond en neus!", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Feit 8:
hij in de periode van 28 februari 2003 tot en met 31 december 2003 te 's-Gravenhage, opzettelijk mishandelend [slachtoffer 4] meermalen met zijn, verdachtes, hand tegen het oor, althans het hoofd, heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer 4] pijn heeft ondervonden.
Feit 9:
hij op tijdstippen in de periode van 1 juni 2007 tot en met 1 oktober 2007, te Amsterdam en/of te Den Haag, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, geldbedragen verworven en voorhanden gehad, te weten
- (telkens) een groot deel van de verdiensten uit de door [slachtoffer 2] verrichte prostitutiewerkzaamheden
terwijl hij (telkens) wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf.
Hetgeen onder feit 1, 2, 3, 7, 8 en 9 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
mensenhandel.
ten aanzien van feit 2:
mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie het feit wordt gepleegd, de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt.
ten aanzien van feit 3:
met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
ten aanzien van feit 7:
bedreiging met zware mishandeling.
ten aanzien van feit 8:
mishandeling.
ten aanzien van feit 9:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Ten aanzien van feit 3
De raadsman van verdachte heeft gesteld dat verdachte feitelijk heeft gedwaald omtrent de werkelijke leeftijd van [slachtoffer 3]. Naar het oordeel van de raadsman is deze feitelijke dwaling verontschuldigbaar geweest nu:
- de verdachte [slachtoffer 3] naar haar leeftijd heeft gevraagd,
- [slachtoffer 3] meermalen welbewust tegen de verdachte over haar leeftijd heeft gelogen,
- [getuige 4], een vriendin van [slachtoffer 3], die haar in contact heeft gebracht met [verdachte], eveneens welbewust tegen de verdachte heeft gelogen over de leeftijd van [slachtoffer 3].
De verdachte zou daarom vanwege afwezigheid van alle schuld, zo begrijpt het hof, niet strafbaar moeten worden geacht en op die grond moeten worden ontslagen van rechtsvervolging.
Het hof overweegt dat de bescherming van de minderjarige het overwegende rechtsbelang vormt bij de strafbaarstelling van ontucht met personen beneden de leeftijd van zestien jaar. Dit betekent dat op betrokkenen een vergaande onderzoeksplicht rust om achter de (werkelijke) leeftijd van de betrokken minderjarige te komen. Het enkele gegeven dat verdachte aan [slachtoffer 3], met wie hij bij een eerste ontmoeting seks had en van wie hij wist dat zij aanmerkelijk jonger was dan hijzelf, naar haar leeftijd heeft gevraagd en dat zij hem daarover welbewust heeft voorgelogen brengt nog niet mee dat de verdachte aan zijn onderzoeksverplichting ter zake heeft voldaan. Uit de zich in het dossier bevindende chatberichten die aan die eerste ontmoeting vooraf gingen volgt ook dat de belangstelling van de verdachte slechts in zeer beperkt mate uitging naar de leeftijd van [slachtoffer 3] en veeleer naar de mogelijke seks.
Het hof verwerpt daarom het beroep op afwezigheid van alle schuld.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar ten aanzien van feit 3.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder de feiten 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ten laste van de verdachte is door het hof bewezen verklaard de mensenhandel met betrekking tot een jonge vrouw, aangevangen gedurende haar minderjarigheid. De verdachte heeft met deze vrouw een relatie aangeknoopt en misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin zij toentertijd verkeerde. Misbruik makend van zijn - reeds uit zijn leeftijd volgend - overwicht heeft hij haar bewogen zich te prostitueren en heeft hij haar handel en wandel niet alleen gecontroleerd maar heeft hij bovendien, ten einde te voorkomen dat zij zich zou onttrekken aan zijn invloedssfeer, niet geschroomd haar met geweld te bedreigen. Voorts heeft hij deze vrouw, door zich te verrijken met nagenoeg al haar verdiensten uit de prostitutie, uitgebuit. De verdachte heeft zich -naar moet worden aangenomen- in overwegende mate laten leiden door zijn zucht naar financieel gewin en de belangen van die vrouw bij behoud van haar waardigheid en zelfbeschikkingsrecht daaraan ondergeschikt gemaakt.
Voorts heeft de verdachte -toen 25 jaar oud- geslachtsgemeenschap gehad met een meisje van
-toen- 14 jaar. Weliswaar is aannemelijk geworden dat dit meisje tegen de verdachte heeft gelogen over haar leeftijd, maar dit ontslaat de verdachte niet van zijn plicht zich van het aspect van leeftijd behoorlijk rekenschap te geven. De verdachte heeft naleving van die verplichting verzaakt, hetgeen naar het oordeel van het hof niet geheel los kan worden gezien van de ongelijkwaardige verhouding tussen de verdachte en dat meisje, zoals daarvan ook blijkt uit hetgeen door haar is verklaard over de gang van zaken tijdens de seksuele handelingen. Uit de zich in het dossier bevindende weergave van chatgesprekken kan ook niet blijken dat dit aspect enige - en in ieder geval niet de bedoelde - aandacht van de verdachte heeft gehad.
Ook de twee andere bewezen geachte misdrijven hebben zich voltrokken in verdachtes verhouding tot meisjes. Het gaat daarbij om mishandeling (in het jaar 2003) en om een verbale bedreiging met zware mishandeling. Ook deze gedragingen getuigen van grensoverschrijdend gedrag, waarbij het klaarblijkelijk ontbreken van respect voor de ander opvalt.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 22 maart 2011 is de verdachte eerder ter zake van poging tot zware mishandeling op 31 augustus 2006 door de strafrechter veroordeeld. Uit hoofde van die veroordeling gold voor de verdachte een proeftijd ten tijde van een aantal van de bewezen geachte misdrijven. Vast moet worden gesteld dat de oplegging van deze straf de verdachte er niet van heeft weerhouden opnieuw misdrijven te plegen.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapporten, waaronder een rapport van 23 november 2009 van Reclassering Nederland. Opmerking verdient, dat de in dat rapport verwoorde twijfel over het bestaan van inzicht in en compassie met de slachtoffers aansluit bij de indruk van de persoon van de verdachte, die het hof heeft gekregen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat slechts de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking komt. Het hof zal de duur daarvan bepalen op 24 maanden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 63, 245, 273f, 285, 300 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging ter zake van het onder 8 ten laste gelegde feit voor zover betrekking hebbende op de periode van 1 januari 2003 tot 27 februari 2003.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder de feiten 4, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1, 2, 3, 7, 8 en 9 ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1, 2, 3, 7, 8 en 9 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. J.G.W. van Rede, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 april 2011.