GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 22 februari 2011 in de zaak onder nummer 200.052.903/01 GDW van:
[de gerechtsdeurwaarder],
oud-gerechtsdeurwaarder te [X],
APPELLANT,
KONINKLIJKE BEROEPSORGANISATIE VAN GERECHTSDEURWAARDERS,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
GEÏNTIMEERDE,
gemachtigde: mr. K.M. Weisfelt.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Van de zijde van appellant, hierna de gerechtsdeurwaarder, is bij een op 31 december 2009 ter griffie ingekomen verzoekschrift – met bijlagen – hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, hierna de kamer, van 8 december 2009, verzonden op 9 december 2009, waarbij de klacht van geïntimeerde, hierna de KBvG, gegrond is verklaard en de gerechtsdeurwaarder de maatregel van schorsing voor de duur van drie maanden is opgelegd.
1.2 Van de zijde van de KBvG is op 16 februari 2010 een verweerschrift – met bijlagen – ter griffie van het hof ingekomen.
1.3 Van de zijde van de gerechtsdeurwaarder is op 8 januari 2010 nog een kopie van zijn beroepschrift – met bijlagen – van 28 december 2009 ter griffie van het hof ingekomen.
1.4 Het hoger beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van 9 september 2010, alwaar zijn verschenen de gerechtsdeurwaarder en de KBvG vertegenwoordigd door haar directeur mw. mr. K.M. Weisfelt. De gerechtsdeurwaarder en de directeur van de KBvG hebben allebei het woord gevoerd, de directeur van de KBvG aan de hand van een pleitnotitie.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
Het hof verwijst voor de feiten naar wat de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat het hof ook van die feiten uitgaat.
4. Het standpunt van de KBvG
4.1 De KBvG verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij ook na de eerder door de kamer gegeven beslissing van 14 juli 2009 de hem verweten en tuchtrechtelijk gesanctioneerde gedraging niet heeft gestaakt. Dit ondanks het feit dat de kamer de gerechtsdeurwaarder in genoemde beslissing de maatregel van berisping heeft opgelegd met aanzegging krachtens artikel 34, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet, hierna Gdw.
4.2 Verder verwijt de KBvG de gerechtsdeurwaarder dat hij zich niets gelegen laat liggen aan de eerder door de kamer gegeven beslissing van 14 juli 2009, waarin de kamer onder meer heeft vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder geen kantoor meer houdt aan het adres [X], een adres dat tot op de dag van die beslissing op het briefpapier stond vermeld.
5. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder
De gerechtsdeurwaarder stelt in zijn beroepschrift uitdrukkelijk dat indien een procespartij kiest voor een beroepsprocedure, die procespartij daarnaast niet nogmaals een proces/klacht kan opstarten met een identieke inhoud. In verband hiermee beroept de gerechtsdeurwaarder zich in het onderhavige geval dan ook op het ne bis in idem beginsel.
6.1 Ter zitting is door het hof vastgesteld dat de klacht van de KBvG uit twee onderdelen bestaat, zoals door de kamer omschreven in rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van de bestreden beslissing. Hetgeen door de kamer onder rechtsoverweging 2.3 van de bestreden beslissing is vermeld, maakt volgens de verklaring namens de KBvG ter zitting geen onderdeel uit van de klacht.
6.2. Ofschoon het tuchtrecht zoals vervat in de Gerechtsdeurwaarderswet het begrip ne bis in idem niet met zoveel woorden kent, moet worden aangenomen dat ook in het tuchtrecht die regel geldt. Bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ is of de gerechtsdeurwaarder over wie geklaagd wordt in redelijkheid heeft kunnen menen dat met de beoordeling van het tuchtrechtelijk aspect in een eerdere zaak, de tuchtrechtelijke beoordeling van het handelen is beëindigd.
6.3 Anders dan de gerechtsdeurwaarder veronderstelt betreft de thans aan de orde zijnde klacht niet ‘hetzelfde feit’, als waarover is geoordeeld in de beslissing van 14 juli 2009. Immers, de daarin beoordeelde klacht en in het bijzonder het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex betrof de situatie voordat die beslissing werd gewezen en waarmee de tuchtrechtelijke beoordeling daarvan ten einde is. De thans aan de orde zijnde klacht betreft feiten die zich na de beslissing van 14 juli 2009 hebben voorgedaan. Er is dan ook geen strijd met de regel ne bis in idem.
De beoordeling van de klacht
6.4. Met de kamer is ook het hof van oordeel dat de klacht van de KBvG – zoals geformuleerd in rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van de bestreden beslissing en hiervoor onder 4.1 en 4.2 kort samengevat – gegrond is.
6.5 Voorts is het hof het met de KBvG eens dat de grond voor de (tweede) klacht van de KBvG in onderhavige zaak is gelegen in het feit dat gebleken is dat de gerechtsdeurwaarder zich niet houdt aan duidelijke uitspraken van de kamer zoals eerdergenoemde beslissing.
Daarnaast kan het hof zich vinden in de stelling van de KBvG dat in de procedure in eerste aanleg duidelijk is geworden – en in hoger beroep niet betwist door de gerechtsdeurwaarder – dat de gerechtsdeurwaarder in eerdergenoemde beslissing van de kamer geen enkele aanleiding heeft gezien om zijn handelwijze in strijd met artikel 16, eerste lid, van de Gdw aan te passen.
Het hof rekent het de gerechtsdeurwaarder ernstig aan dat hij na eerdergenoemde beslissing van de kamer bewust is doorgegaan met zijn door de tuchtrechter inmiddels gelaakte handelwijze en stelt vast dat de gerechtsdeurwaarder daarmee te kennen heeft gegeven geen respect te hebben voor het tuchtrechtelijke oordeel. Dit geldt te meer daar de gerechtsdeurwaarder ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog heeft aangegeven, dat hij niet heeft overwogen om de situatie waarin hij zich bevond ongedaan te maken, aangezien hij de uitspraak van het hof in onderhavige zaak af wilde wachten.
6.6 Op grond van dit een en ander sluit het hof zich aan bij de kamer voor wat betreft de maatregel. Het hof zal dan ook de door de kamer aan de gerechtsdeurwaarder opgelegde maatregel van schorsing voor de duur van drie maanden en de wijze van tenuitvoerlegging daarvan bekrachtigen.
Overige stellingen en conclusie
6.7 Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
6.8 Het voorgaande leidt mitsdien tot de volgende beslissing.
- bekrachtigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.L.G.A. Stille, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 februari 2011 door de rolraadsheer.
KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM
Beslissing van 8 december 2009 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer 719.2009 ingediend door:
HET BESTUUR VAN DE KONINKLIJKE BEROEPSORGANISATIE VAN GERECHTSDEURWAARDERS,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
klaagster,
gemachtigde mr. J.M. Wisseborn, voorzitter,
[de gerechtsdeurwaarder],
gerechtsdeurwaarder te [X],
beklaagde.
Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 25 november 2009, ingekomen op 26 november 2009, heeft klaagster een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder.
De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 1 december 2009 alwaar de gemachtigde van klaagster en de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen.
Ter zitting is tevens behandeld de mogelijke toepassing van het bepaalde in artikel 38 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet.
Van de behandeling ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
De uitspraak is bepaald op 8 december 2009.
a) Beklaagde is als gerechtsdeurwaarder benoemd met als vestigingsplaats [X].
b) Op 2 april 2009 heeft klaagster een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder wegens het handelen in strijd met het bepaalde in artikel 16 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet door feitelijk geen kantoor te houden in zijn vestigingsplaats.
c) Bij beslissing van 14 juli 2009 is de tegen de gerechtsdeurwaarder ingediende klacht door de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders gegrond verklaard en is de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping opgelegd, met de aanzegging dat, indien andermaal door hem een van de in artikel 34, eerste lid, bedoelde handelingen of verzuimen wordt gepleegd, een geldboete, schorsing of ontzetting uit het ambt zal worden overwogen. In de beslissing heeft de Kamer onder meer vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder formeel kantoor houdt op zijn woonadres maar feitelijk kantoor houdt te [Y].
d) Klaagster heeft tegen voormelde beslissing hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
2.1 Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij de hem verweten en tuchtrechtelijk gesanctioneerde gedraging niet heeft gestaakt. Klaagster verwijst naar de daartoe door haar overgelegde producties waaronder diverse aankondigingen door de gerechtsdeurwaarder gedaan in landelijke dagbladen en een afdruk van de website van de gerechtsdeurwaarder. In de aankondigingen en op de website wordt als kantooradres van de gerechtsdeurwaarder slechts het adres te [Y] vermeld. Een verwijzing naar het kantoor op het woonadres van de gerechtsdeurwaarder ontbreekt.
2.2 De gerechtsdeurwaarder laat zich niets gelegen aan de eerder door de Kamer gegeven beslissing van 14 juli 2009. Daarmee handelt de gerechtsdeurwaarder niet zoals een goed gerechtsdeurwaarder betaamt en handelt hij in strijd met artikel 1 van de Verordening Beroeps- en gedragsregels. Tevens blijft de gerechtsdeurwaarder handelen in strijd met het artikel 16 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet.
2.3 Op het adres te [Y] wat door de gerechtsdeurwaarder wordt vermeld in zijn brieven en exploten en van waaruit hij zijn deurwaarderspraktijk uitvoert, is tevens een incasso-organisatie gevestigd. Klaagster is er niet gerust op dat er sprake is van fysieke en functionele scheiding tussen beide organisaties. Klaagster vreest voor vermenging van gegevens en administratie.
2.4 Klaagster acht de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder uitermate ernstig.
De uitspraak van de Kamer en de opgelegde maatregel wordt door de gerechtsdeurwaarder niet serieus genomen. In dat kader geeft klaagster de Kamer in overweging gebruik te maken van haar bevoegdheid als neergelegd in artikel 38 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet, te weten de onmiddellijke schorsing van de gerechtsdeurwaarder.
3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder
De gerechtsdeurwaarder heeft ter zitting erkend dat hij feitelijk kantoor houdt in [Y]. Het betreft een verzamelgebouw waarin ook een incassobedrijf is gevestigd. Vanwege de samenwerking met dat bedrijf heeft de gerechtsdeurwaarder zijn kantoor verplaatst. Het bedrijf doet incasso´s. De gerechtsdeurwaarder wordt ingeschakeld als er ambtshandelingen moeten worden verricht. De gerechtsdeurwaarder heeft bestreden dat hij een belang heeft in het incassobedrijf. De computersystemen zijn gescheiden. De gerechtsdeurwaarder heeft overwogen een verzoek tot vestiging van een nevenkantoor in te dienen. Dat is hem afgeraden. De gerechtsdeurwaarder beseft dat hij achteraf onjuist heeft gehandeld en heeft verklaard alles terug te willen draaien.
4. Beoordeling van de klacht
4.1 De Kamer ziet, mede gezien het feit dat direct op de klacht wordt beslist, geen aanleiding voor ambtshalve toepassing van het bepaalde in artikel 38 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet.
4.2 Op grond van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet (GDW) zijn gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk gerechtsdeurwaarder betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.
4.3 De vraag of de gerechtsdeurwaarder met zijn handelwijze inbreuk heeft gemaakt op het voor gerechtsdeurwaarders geldende vestigingsbeleid en in het bijzonder op het bepaalde in artikel 16 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet is in de eerdere beslissing van de Kamer al bevestigend beantwoord. De gerechtsdeurwaarder heeft ook erkend dat hij feitelijk kantoor houdt in [Y].
4.4 Door zijn handelwijze heeft de gerechtsdeurwaarder een voortgezette inbreuk gemaakt op het vestigingsbeleid van gerechtsdeurwaarders als bedoeld in artikel 16 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet. Hij heeft geen verzoek ingediend tot het vestigen van een nevenkantoor, noch de feitelijke situatie teruggedraaid. Hiermee staat vast dat de gerechtsdeurwaarder aan de eerdere beslissing van de Kamer is voorbijgegaan. Het handelen van de gerechtsdeurwaarder is in strijd met de tuchtrechtelijke norm als vastgelegd in artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet, en geoordeeld moet worden dat de gerechtsdeurwaarder daarmee ernstig tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Weliswaar heeft de gerechtsdeurwaarder ter zitting het boetekleed aangetrokken en aangegeven zich weer in { te zullen vestigen, doch dat laat onverlet dat hij tot aan de zitting van de Kamer in strijd met de Gerechtsdeurwaarderswet heeft gehandeld ondanks de eerdere beslissing van de Kamer van 14 juli 2009. Dat hij gemeend heeftde uitkomst van het hoger beroep af te kunnen wachten komt voor zijn rekening en risico.
5. Gelet op de ernst van de verweten gedragingen en de omstandigheid dat de bij de eerdere beslissing aan de gerechtsdeurwaarder opgelegde maatregel kennelijk geen effect geeft gesorteerd, acht de Kamer het opleggen van na te melden maatregel op zijn plaats.
6. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
De Kamer voor gerechtsdeurwaarders:
- verklaart de klacht gegrond,
- legt aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van schorsing op voor de duur van drie maanden, welke maatregel van kracht wordt op een na onherroepelijk worden van de beslissing per aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarder door de Kamer mee te delen datum.
Aldus gegeven door mr. C.M. Berkhout, voorzitter, mr. G.H.I.J. Hage en J.C.M. van der Weijden (plaatsvervangend) leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2009 in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.