ECLI:NL:GHAMS:2011:BP9462

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.067.342/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zaakwaarneming en aansprakelijkheid voor uitvaartkosten na overlijden

In deze zaak gaat het om de incasso van begrafeniskosten door PC Uitvaartzorg, die een opdracht heeft gekregen van [geïntimeerde] na het overlijden van de heer [M]. De kwestie draait om de vraag of [geïntimeerde] als zaakwaarnemer heeft gehandeld in eigen naam of namens de erfgename, mevrouw [G.]. De heer [M] overleed op 8 augustus 2007, en [geïntimeerde] verleende samen met zijn echtgenote mantelzorg aan hem. Na het overlijden heeft [geïntimeerde] een opdracht gegeven aan PC Uitvaartzorg om de uitvaart te verzorgen, waarbij hij een bedrag van € 3.291,- heeft ondertekend. De uitvaart vond plaats zonder aanwezigheid van de erfgename, en PC Uitvaartzorg heeft later een factuur van € 3.364,- gestuurd, die onbetaald bleef.

PC Uitvaartzorg heeft [geïntimeerde] gedagvaard voor betaling van de factuur, maar de kantonrechter heeft de overeenkomst vernietigd op grond van dwaling. PC Uitvaartzorg ging in hoger beroep, waarbij zij de vernietiging van de overeenkomst aanvocht en betaling van de factuur eiste. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] de opdracht in eigen naam had gegeven, en dat hij contractueel aansprakelijk was voor de kosten, ongeacht de schuld van de nalatenschap. Het hof verwierp het verweer van [geïntimeerde] dat hij als zaakwaarnemer had gehandeld en dat hij niet aansprakelijk was voor de kosten.

Het hof concludeerde dat de grieven van PC Uitvaartzorg slagen en dat de vordering tot betaling van de factuur toewijsbaar is. Het bestreden vonnis werd vernietigd, en [geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van het factuurbedrag, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden ook aan [geïntimeerde] opgelegd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

Uitspraak

22 maart 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PC HOOFT UITVAARTVERZORGING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. Th. Gardenbroek te Amsterdam,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam.
Partijen worden hierna PC Uitvaartzorg en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 20 mei 2010 is PC Uitvaartzorg in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 april 2010 van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), in deze zaak onder rolnum¬mer CV 10-922 gewezen tussen PC Uitvaartzorg als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
PC Uitvaartzorg heeft bij memorie negen grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de oorspronkelijke vordering van PC Uitvaartzorg alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, deze kostenveroordeling te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het wijzen van het arrest en met de nakosten conform het Liquidatietarief van € 205,- zonder betekening en € 273,- in geval van betekening van het te wijzen arrest.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van PC Uitvaartzorg in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
Bij nadere akte heeft [geïntimeerde] zijn bewijsaanbod gespecificeerd. PC Uitvaartzorg heeft daar bij antwoordakte op gereageerd.
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. Partijen hebben bij gelegenheid van de pleidooien ieder producties in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. Beoordeling
2.1. In deze zaak staat als over en weer gesteld en niet of onvoldoende bestreden het volgende vast.
2.1.1. Op 8 augustus 2007 is te Amsterdam overleden de heer [M.], geboren 17 januari 1920 (hierna: [M]). [geïntimeerde] bewoonde destijds een woning boven de woning van [M] en heeft tezamen met zijn echtgenote mantelzorg aan [M] verleend. [geïntimeerde] en zijn echtgenote waren in dat kader onder andere behulpzaam bij het inschakelen van thuiszorg, het doen van boodschappen en het verzorgen van de was. Daarnaast hielpen zij bij het opnemen van huishoudgeld bij het postkantoor. De laatste drie maanden voor zijn overlijden woonde [M] niet meer thuis; hij was opgenomen in het ziekenhuis en verbleef aansluitend in een verpleeghuis, waar hij is overleden. [geïntimeerde] had in die periode toegang tot de administratie van [M].
2.1.2. In een op 10 oktober 1990 ten overstaan van mr. N.M.G. Nyst, notaris te Amsterdam, opgemaakt testament heeft [M] tot zijn enig erfgename benoemd mevrouw [G.], en in geval van vooroverlijden van deze [G.], mevrouw Ingeborg [M.]. Mevrouw [G.] is op 12 januari 1992 overleden.
2.1.3. [geïntimeerde] heeft PC Uitvaartzorg benaderd en heeft op 9 augustus 2007 met een uitvaartconsulent van PC Uitvaartzorg, de heer [E.], gesproken. De echtgenote van [geïntimeerde] was bij de bespreking aanwezig. In de bespreking heeft [geïntimeerde] een opdrachtbevestiging ondertekend waarin aan PC Uitvaartzorg opdracht werd verleend de uitvaart te verzorgen voor een bedrag van in totaal € 3.291,- plus een pro memorie post. De opdrachtbevestiging maakt melding van een te verwachten uitkering van door [M] bij Nationaal Spaarfonds (OHRA) afgesloten uitvaartpolissen met een verzekerd bedrag van in totaal € 2.586,13 en van een na uitkering te betalen saldo van € 704,87, maar vermeldt uitdrukkelijk: “Indien polis niet tot uitkering komt is het bedrag vermeld bij de regel “totaal” verschuldigd.” [geïntimeerde] heeft aan PC Uitvaartzorg tevens verzocht de uitvaartpolissen te incasseren en heeft de polissen daartoe op 9 augustus 2007 aan PC Uitvaartzorg afgegeven.
2.1.4. De uitvaart van [M] heeft op 13 augustus 2007 buiten aanwezigheid van de erfgename plaatsgevonden.
2.1.5. PC Uitvaartzorg heeft op 14 augustus 2007 de uitvaartpolissen aangeboden aan Nationaal Spaarfonds (OHRA). Bij brief van 5 september 2007 heeft [geïntimeerde] – in reactie op een verzoek om informatie - aan Nationaal Spaarfonds (OHRA) het volgende medegedeeld:
“Hierbij verzoek ik u de uitkering van de Heer [M.] over te maken op zijn Rekeningnr.
Er zijn geen erfgenamen en ik moet zijn crematie hiervan betalen.
Het gaat over polisnr [nummer]
Giro nr [getal] tnv [M.].(…)”
Nationaal Spaarfonds (OHRA) heeft medio september 2007 een bedrag van € 2.586,13 uitgekeerd op de girorekening van [M].
2.1.6. PC Uitvaartzorg heeft bij factuur van 12 november 2007 aan [geïntimeerde] een bedrag van € 3.364,- in rekening gebracht voor het verzorgen van de uitvaart. [geïntimeerde] heeft deze factuur ondanks diverse aanmaningen onbetaald gelaten.
2.1.7. Op 16 januari 2008 heeft Ingeborg [M] een verklaring ondertekend dat zij “goederen en papieren die van de heer [M.] (…) waren” in ontvangst heeft genomen van [geïntimeerde]. Bij deze goederen en papieren bevonden zich volgens de verklaring van [geïntimeerde] bij gelegenheid van de pleidooien de pinpas van de girorekening van [M] en diens testament.
2.1.8. Bij brief van 16 oktober 2008 heeft [geïntimeerde] aan het door PC Uitvaartzorg ingeschakelde incassobureau bericht dat Ingeborg [M] de erfgename is en dat zij “alle spullen [en] papieren + testament heeft ontvangen van ons.”
2.2. PC Uitvaartzorg heeft [geïntimeerde] op 16 december 2009 gedagvaard en heeft veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van de factuur van 12 november 2007 voor de uitvaart van [M] ten bedrage van € 3.364,-, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 2007, alsmede tot betaling van een bedrag van € 450,- aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft de overeenkomst met betrekking tot de uitvaart van [M] op grond van dwaling vernietigd en heeft de vorderingen van PC Uitvaartzorg afgewezen. Hiertegen komt PC Uitvaartzorg in hoger beroep op.
2.3. Met de grieven bestrijdt PC Uitvaartzorg de vernietiging van de opdrachtovereenkomst wegens dwaling en de afwijzing van de vordering tot betaling van de factuur voor de uitvaart van [M]. De grieven leggen het geschil in volle omvang voor aan het hof en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.4. In hoger beroep gaan beide partijen ervan uit dat [geïntimeerde] bij het geven van de opdracht tot het verzorgen van de uitvaart als zaakwaarnemer van de nalatenschap van [M] heeft gehandeld. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] zich op redelijke grond heeft ingelaten met de behartiging van dit belang, nu tussen [M] en zijn enig erfgename Ingeborg [M] ten tijde van diens overlijden (kennelijk) geen contact meer bestond.
2.5. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij de opdracht heeft verleend in naam van de nalatenschap, zodat op grond van het bepaalde in artikel 6:201 BW niet hij maar de belanghebbende (de nalatenschap) aansprakelijk is voor betaling van de factuur. Dit verweer wordt verworpen. De door [geïntimeerde] ondertekende opdrachtbevestiging noemt hem als opdrachtgever en bepaalt uitdrukkelijk “Ondergetekende (…) verbindt zich door ondertekening dezes alle kosten die uit de opdracht voortvloeien te voldoen.” In de opdrachtbevestiging wordt geen melding gemaakt van handelen in naam van de nalatenschap of van erfgenamen. De opdrachtbevestiging levert, behoudens tegenbewijs, toereikend bewijs op dat [geïntimeerde] bij het verlenen van de opdracht in eigen naam heeft gehandeld. De omstandigheid dat de kosten van lijkbezorging op grond van artikel 4:7 lid 1 aanhef en onder b BW een schuld van de nalatenschap vormen, ontslaat [geïntimeerde] niet uit zijn contractuele aansprakelijkheid. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die – indien bewezen – tot een andere uitleg van de opdrachtbevestiging kunnen leiden, te weten dat [geïntimeerde] heeft bedoeld de opdracht te verlenen in naam van de nalatenschap. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat er vanuit dient te worden gegaan, dat [geïntimeerde] bij het verlenen van de opdracht niet aan PC Uitvaartzorg heeft verteld dat er een testament was en een (mogelijke) erfgename, zodat PC Uitvaartzorg dat een dergelijke van de tekst van de opdrachtbevestiging afwijkende bedoeling van [geïntimeerde] ook niet heeft kunnen begrijpen.
2.6. Voor zover [geïntimeerde] zich erop beroept dat aan het verlenen van de opdracht een (oneigenlijke) dwaling ten grondslag ligt en dat zijn wil er in werkelijkheid op was gericht de overeenkomst van opdracht niet in eigen naam aan te gaan maar als vertegenwoordiger (krachtens zaakwaarneming) van de nalatenschap, overweegt het hof als volgt. PC Uitvaartzorg mocht er op grond van de ondertekening van de opdrachtbevestiging op vertrouwen dat [geïntimeerde] de overeenkomst van opdracht in eigen naam aanging, nu daarin niet is bepaald dat [geïntimeerde] daarbij in naam van de nalatenschap optrad. [geïntimeerde] heeft tegenover de schriftelijke verklaring van [E.], de uitvaartconsulent van PC Uitvaartzorg, onvoldoende gemotiveerd betwist dat deze de opdrachtbevestiging met hem heeft doorgenomen. Voor zover [geïntimeerde] zich erop beroept dat hij een en ander niet goed heeft begrepen wegens cognitieve stoornissen op grond van “tia’s” heeft [geïntimeerde] onvoldoende toegelicht dat de gestelde cognitieve stoornissen voor PC Uitvaartzorg kenbaar waren, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de echtgenote van [geïntimeerde] bij de bespreking en de ondertekening aanwezig was.
2.7. [geïntimeerde] heeft zich er voorts op beroepen dat de opdracht onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en dat hij deze bij een juiste voorstelling van zaken, te weten dat hij zelf aansprakelijk was voor betaling van de uitvaartkosten, niet zou hebben verleend. [geïntimeerde] heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd:
- PC Uitvaartzorg had duidelijker moeten aangeven dat uitvaartkosten bij een onvoldoende uitkering uit de uitvaartpolissen door [geïntimeerde] zelf zouden moeten worden betaald; gelet op de cognitieve stoornissen van [geïntimeerde] rustte op PC Uitvaartzorg een verzwaarde mededelingsplicht;
- PC Uitvaartzorg had moeten onderzoeken of er nabestaanden waren die de uitvaartkosten zouden kunnen dragen en had zich moeten inspannen het testament te achterhalen.
2.8. PC Uitvaartzorg heeft hiertegen aangevoerd:
- er is voldaan aan de van haar redelijkerwijze te vergen mededelingsplicht: in het gesprek met [E.] is een brochure uitgereikt en is de opdrachtbevestiging doorgenomen; er is op gewezen dat [geïntimeerde] als opdrachtgever garant stond voor de kosten;
- de gestelde cognitieve stoornissen waren voor haar niet kenbaar en de echtgenote van [geïntimeerde] was bij de bespreking en de ondertekening van de opdracht aanwezig;
- blijkens de brief van 5 september 2007 is [geïntimeerde] er zelf ook vanuit gegaan dat hij aansprakelijk was voor de kosten van de uitvaart;
- op PC Uitvaartzorg rust geen onderzoeksplicht naar nabestaanden of naar een testament; hiervoor ontbreekt de tijd;
- [geïntimeerde] had een eigen mededelingsplicht: hij wist dat er een testament was en een erfgename en heeft dat niet aan [E.] verteld;
- de dwaling van [geïntimeerde] was voor haar niet kenbaar en [geïntimeerde] heeft zijn slechte financiële positie niet genoemd in de bespreking van 9 augustus 2007.
2.9. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In deze zaak is komen vast te staan dat [geïntimeerde] ten tijde van de bespreking van 9 augustus 2007 toegang had tot de administratie van [geïntimeerde] en beschikte over de uitvaartpolissen. [geïntimeerde] heeft bij gelegenheid van de pleidooien ook verklaard dat hij op 9 augustus 2007 op de hoogte was van het testament en van het bestaan van een erfgename. Onder deze omstandigheden had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen aan PC Uitvaartzorg mede te delen dat er een testament was en mogelijk ook een erfgename. In dit licht bestaat er onvoldoende aanleiding voor het aannemen van een eigen onderzoeksplicht van PC Uitvaartzorg op dit punt. Aan bewijslevering met betrekking tot het bestaan van een testament en de wetenschap van [geïntimeerde] daaromtrent komt het hof niet toe, nu een en ander thans niet meer in geschil is.
2.10. [geïntimeerde] heeft, gelet op de schriftelijke verklaring van [E.], onvoldoende gemotiveerd betwist dat PC Uitvaartzorg hem erop heeft gewezen dat hij zelf aansprakelijk zou zijn voor de kosten van de uitvaart. Aan tegenbewijs tegen de door hem ondertekende opdrachtbevestiging, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat dit het geval is, komt het hof daarom niet toe. De door [geïntimeerde] aangevoerde cognitieve stoornissen zijn voor dit tegenbewijs niet relevant, nu allereerst zijn echtgenote bij de bespreking en de ondertekening aanwezig is geweest en nu voorts onvoldoende is toegelicht dat de gestelde stoornissen voor [E.] kenbaar waren. Aan bewijslevering met betrekking tot het bestaan en de ernst van de cognitieve stoornissen komt het hof reeds hierom niet toe. Het beroep op dwaling faalt.
2.11. Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat de grieven slagen. De vordering van PC Uitvaartzorg tot betaling van de factuur van 12 november 2007 is toewijsbaar, evenals de wettelijke rente over het factuurbedrag van € 3.364,- vanaf 26 november 2007, nu niet is bestreden dat de wettelijke rente zonder ingebrekestelling is verschuldigd met ingang van veertien dagen na de factuurdatum (12 november 2007). De buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 450,- zijn eveneens toewijsbaar, nu genoegzaam is aangetoond dat door PC Uitvaartzorg meer en andere kosten ter incasso van deze vordering zijn gemaakt dan geacht kunnen worden besloten te liggen in het liquidatietarief.
3. Slotsom en kosten
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.364,- in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 2007, en een bedrag van € 450,- aan buitengerechtelijke incassokosten.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 3.814,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.364,- vanaf 26 november 2007;
verwijst [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van PC Uitvaartzorg gevallen, op € 283,20,- aan verschotten en € 400,- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 april 2011;
verwijst [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van PC Uitvaartzorg gevallen, op € 340,39 aan verschotten en € 1.896,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 april 2011, en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris van de advocaat en met de kosten van het betekeningsexploot ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, W.J. van den Bergh en C. Uriot, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2011.