GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWAALFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. F.I. Piternella te Dongen,
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Haarlem.
De partijen worden hierna aangeduid als [appellant] en ING.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 4 februari 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, hierna: de rechtbank, van 4 november 2009, in deze zaak onder zaak- en rolnummer 414979/HA ZA 08-3478 tussen partijen gewezen.
[appellant] heeft bij memorie drie grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen toe zal wijzen met veroordeling van ING in de kosten.
ING heeft bij memorie geantwoord met conclusie tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.
In het vonnis heeft de rechtbank onder het kopje “2. De feiten” een aantal feiten vastgesteld. De juistheid hiervan is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1 [appellant] heeft in of omstreeks 1991 met ING een overeenkomst tot geldlening gesloten. [appellant] is in gebreke gebleven met zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst. Bij vonnis van de rechtbank Dordrecht van 11 juni 1997 met het nummer 17045 HA ZA 97/2429, is [appellant] bij verstek veroordeeld tot betaling aan ING van ƒ 46.459,41 te vermeerderen met contractuele rente (hierna: het verstekvonnis). ING heeft op 26 januari 2006 uit hoofde van het verstekvonnis executoriaal beslag doen leggen onder de gemeente Dordrecht op de bijstandsuitkering van [appellant]. Het beslagexploot is diezelfde dag aan [appellant] betekend door achterlating in een gesloten envelop aan de woonplaats van [appellant].
3.1.2 [appellant] heeft in de onderhavige zaak in eerste aanleg, kort weergegeven, gevorderd voor recht te verklaren dat ING onrechtmatig heeft gehandeld door uit hoofde van het verstekvonnis executoriaal beslag te leggen op zijn uitkering toen haar vordering reeds was verjaard en te bevelen dat het beslag zal worden opgeheven en buiten effect zal worden gesteld. Ook heeft [appellant] vergoeding van de door hem geleden schade gevorderd, op te maken bij staat, met rente en kosten.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank deze vorderingen van [appellant] afgewezen en hem, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten.
3.2 Het hof stelt voorop dat [appellant] geen verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis en dat voorts aangenomen moet worden dat dit thans ook niet meer mogelijk is gelet op de omstandigheid dat het verstekvonnis hem inmiddels langer dan de in artikel 143 Rv genoemde termijn van vier weken bekend is. Het verstekvonnis heeft derhalve tussen partijen kracht van gewijsde gekregen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat [appellant] er thans niet meer over kan klagen dat de vordering die bij het verstekvonnis is toegewezen, verjaard zou zijn. Grief I en een deel van grief II, stuiten daar op af.
3.4 Grief II komt er voorts – kort gezegd – op neer dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis verjaard is, omdat de in artikel 3:324 lid 3 BW genoemde termijn van vijf jaar vóór de beslaglegging was voltooid. Dat standpunt van [appellant] is onjuist. Hij is bij het verstekvonnis veroordeeld tot betaling van een geldsom ineens, en niet tot betaling van bedragen bij het jaar of een kortere termijn. In dit geval geldt daarom de verjaringstermijn van twintig jaar bedoeld in artikel 3:324 lid 1 BW. Die termijn is gaan lopen op 12 juni 1997, de dag na uitspraak van het verstekvonnis, en was dus nog niet voltooid toen ING op 26 januari 2006 beslag deed leggen onder de gemeente. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief II ook in zoverre faalt.
3.5 Met grief II voor het overige en met grief III betoogt [appellant], naar het hof begrijpt, dat de rechtbank in had moeten gaan op de ter comparitie bij de rechtbank gedane suggestie van zijn zijde om twee getuigen te horen omtrent afwijkende mondelinge afspraken die hij met hen zou hebben gemaakt. Indien juist zou zijn dat [appellant] op die manier aan het verstekvonnis zou hebben voldaan, zou ING onrechtmatig handelen door dit (nogmaals) te executeren. [appellant] heeft echter verzuimd deze stellingen nader te concretiseren en in dat kader uiteen te zetten om welke bedragen het ging en wanneer en op welke wijze hij deze had voldaan, zodat de rechtbank hem niet tot bewijs behoefde toe te laten. Ook in hoger beroep volstaat [appellant] met de enkele mededeling dat er afwijkende mondelinge afspraken zouden zijn gemaakt, zonder deze nader te concretiseren. Het hof passeert daarom zijn bewijsaanbod als niet ter zake doende, zodat grief II ook voor het overige en grief III falen.
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis van 4 november 2009;
verwijst [appellant] in de proceskosten in hoger beroep en begroot die kosten voor zover tot heden aan de kant van ING gevallen, op € 314,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Huijzer, A.S. Arnold en J. Wortel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2011.