ECLI:NL:GHAMS:2011:BP7922

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.039.739-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afvloeiingsregeling en ontbindingsvergoeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting Dudok Wonen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat Dudok verplicht is om artikel 7 van de arbeidsovereenkomst na te komen. De zaak betreft de vordering van [geïntimeerde] tot nakoming van een wachtgelduitkering conform de Wachtgeldverordening Hilversum, na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] werd ontbonden met een ontbindingsvergoeding van € 122.375,- bruto. Dudok betwist dat [geïntimeerde] recht heeft op deze wachtgelduitkering, omdat hij al een ontbindingsvergoeding heeft ontvangen. Het hof oordeelt dat de afvloeiingsregeling in de arbeidsovereenkomst moet worden nagekomen, maar dat de ontbindingsvergoeding in mindering moet worden gebracht op de wachtgelduitkering. Het hof stelt vast dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de wachtgelduitkering niet voor toewijzing vatbaar is, omdat de hoogte en duur van de uitkering afhankelijk zijn van verschillende omstandigheden die niet zijn vastgesteld. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart voor recht dat Dudok verplicht is om artikel 7 van de arbeidsovereenkomst na te komen, met inachtneming van de reeds ontvangen ontbindingsvergoeding. De kosten in de procedure worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

15 maart 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de stichting
STICHTING DUDOK WONEN,
gevestigd te Hilversum,
APPELLANTE IN PRINCIPAAL APPEL,
GEÏNTIMEERDE IN INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. W. de Jong te Rotterdam,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE IN PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANT IN INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. E.H. van Stigt Thans te Zwolle.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna Dudok en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 29 juli 2009 is Dudok in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van 20 mei 2009 van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum, in deze zaak onder kenmerk CV 08-491 gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.
Dudok heeft bij memorie drie grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en (zakelijk weergegeven) geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het door [geïntimeerde] gevorderde zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, op zijn beurt incidenteel appel ingesteld tegen het bestreden vonnis onder aanvoering van twee grieven, zijn eis gewijzigd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en (zakelijk weergegeven) geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, in principaal appel het bestreden vonnis zal bekrachtigen en in incidenteel appel de hierna onder 4.12 geformuleerde vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van Dudok in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft Dudok (zakelijk weergegeven) geconcludeerd tot verwerping van de incidentele grieven van [geïntimeerde], met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
Ten slotte hebben partijen aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de desbetreffende memories (in principaal en incidenteel appel).
3. Feiten
De kantonrechter heeft in r.o. 1 (1.1 t/m 1.11) van het tussenvonnis van 27 augustus 2008 een aantal feiten vermeld. De juistheid hiervan is niet in geschil tussen partijen, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
4. Beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1. [geïntimeerde] is op 13 augustus 1979 aangesteld als ambtenaar bij het Gemeentelijk Woningbedrijf Hilversum.
4.1.2. Het Gemeentelijk Woningbedrijf is op 1 januari 1993 overgenomen door de stichting Woningstichting Hilversum. [geïntimeerde] is per die datum in dienst van Woningstichting Hilversum getreden. Artikel 1 van zijn arbeidsovereenkomst, die dateert van 25 november 1992, luidt: “op deze overeenkomst is van toepassing de CAO voor personeel in dienst van woningkorporaties”.
4.1.3. De naam van de Woningstichting Hilversum is in 1996 gewijzigd in Woningstichting Dudok.
4.1.4. Met ingang van 1 januari 2005 zijn Woningstichting Dudok en Stichting Patio gefuseerd tot Dudok.
4.1.5. Nadat een eerder verzoek van Dudok tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op 4 december 2006 door de kantonrechter was afgewezen, is bij beschikking van 24 mei 2007 de arbeidsovereenkomst tussen Dudok en [geïntimeerde] alsnog met ingang van 1 juli 2007 ontbonden. Daarbij is aan [geïntimeerde] een vergoeding van € 122.375,- bruto toegekend “een en ander strekkende tot aanvulling van door verweerder (hof: [geïntimeerde]) te ontvangen uitkeringen dan wel elders verdiend loon”.
4.1.6. De ten tijde van de ontbinding geldende CAO Woondiensten 2007-2008 (hierna: de cao) kent een suppletieregeling in artikel 2.12.1, luidende: “Een werknemer krijgt na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij onvrijwillig ontslag, van zijn ex-werkgever een aanvulling op zijn uitkering volgens de Werkloosheidswet (WW). De eerste drie maanden wordt de WW-uitkering door de ex-werkgever aangevuld tot 80 procent van het voor de ex-werknemer bij uitdiensttreding geldende nettosalaris.”.
4.1.7. Artikel 7 van de arbeidsovereenkomst bepaalt: “ingeval van onvrijwillig ontslag of werktijdvermindering vult de werkgever resterende of nieuw verkregen inkomsten aan tot de hoogte van de uitkering die de werknemer dan zou zijn toegekend op grond van de bepalingen van de Wachtgeldverordening Hilversum. Bij de bepaling van de duur van de uitkering telt de diensttijd bij de woningstichting mee”.
4.1.8. Bij brief van 10 augustus 2007 heeft [geïntimeerde] bij Dudok op grond van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst aanspraak gemaakt op nakoming van de Wachtgeldverordening Hilversum en haar verzocht hem per 1 juli 2007 wachtgeld toe te kennen. Dudok heeft niet aan dit verzoek voldaan.
4.2. Bij dagvaarding van 24 januari 2008 heeft [geïntimeerde] – voor zover in hoger beroep nog van belang – een verklaring voor recht gevorderd dat Dudok verplicht is jegens [geïntimeerde] artikel 7 van de arbeidsovereenkomst na te komen en Dudok te veroordelen tot nakoming van deze afspraak door aan [geïntimeerde] een wachtgelduitkering te betalen conform de Wachtgeldverordening Hilversum, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijk kosten en proceskosten. In dit verband stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in 1992 met de opname van artikel 7 expliciet hebben willen afwijken van de suppletieregeling volgens de toenmalige cao. De reden hiervoor was dat oud-ambtenaren in dienst van de gemeente zich bij privatisering geconfronteerd zagen met een verslechtering van hun arbeidsvoorwaarden, om welke reden hen een gunstiger arbeidsvoorwaardenpakket is aangeboden waarin oude rechten werden gewaarborgd. Dudok heeft de vordering van [geïntimeerde] betwist, daartoe – voor zover in hoger beroep nog van belang – stellende dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als [geïntimeerde] naast de reeds aan hem toegekende riante ontbindingsvergoeding en naast de aanvullende suppletie conform artikel 2.12 van de cao nog een extra aanvullende vergoeding zou ontvangen.
4.3. In het tussenvonnis van 27 augustus 2008 heeft de kantonrechter – voor zover in hoger beroep van belang - overwogen dat in de arbeidsovereenkomst sprake is van twee strijdige bepalingen, nu wordt verwezen naar de cao, welke in artikel 2.12 een suppletieregeling kent bij onvrijwillig ontslag, terwijl in artikel 7 (van de arbeidsovereenkomst) een andere suppletieregeling bij onvrijwillig ontslag is opgenomen, hetgeen tot uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst noopt. De kantonrechter heeft een comparitie van partijen gelast met het doel nadere inlichtingen van partijen omtrent de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst te verkrijgen. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter vervolgens op basis van de (nadere) stellingen van partijen geoordeeld dat de in artikel 7 van de arbeidsovereenkomst getroffen afvloeiingsregeling beschouwd dient te worden als een expliciete afwijking van de in de toepasselijke cao voorkomende suppletieregeling bij onvrijwillig ontslag en dat [geïntimeerde] dit als zodanig heeft mogen opvatten. Volgens de kantonrechter is verder gesteld noch gebleken dat de kantonrechter ten tijde van zijn beschikking van 24 mei 2007, waarbij de arbeidsovereenkomst is ontbonden en aan [geïntimeerde] een vergoeding naar billijkheid is toegekend, bekend was met de tussen partijen in artikel 7 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen afvloeiingsregeling. De afvloeiingsregeling dient derhalve te worden nagekomen, tenzij dit – aldus de kantonrechter – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens de kantonrechter is daarvan geen sprake. Gesteld noch gebleken is – zo overweegt de kantonrechter – dat partijen ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst geen rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat naast een afvloeiingsregeling door de rechter een ontbindingsvergoeding zou worden vastgesteld. De gevor-derde verklaring voor recht is dan ook toewijsbaar. Dat geldt volgens de kantonrechter niet voor de vordering tot betaling van wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf de dag dat die bedragen verschuldigd zijn en de vordering tot betaling van incassokosten nu deze, gelet op het feit dat door [geïntimeerde] geen vordering tot betaling van een bepaald bedrag jegens Dudok is ingesteld, te onbepaald zijn.
4.4. Grief I in principaal appel keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de nakoming van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst in het onderhavige geval niet onaanvaardbaar is. Volgens Dudok is bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in 1992 juist geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat bij ontslag naast een afvloeiingsregeling door de rechter een ontbindingsvergoeding zou worden vastgesteld. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
4.5. Indien de rechter in de ontbindingsprocedure – zonder bekend te zijn met een tussen partijen overeengekomen afvloeiingsregeling – een vergoeding naar billijkheid heeft toegekend, dient de rechter die in een latere procedure heeft te oordelen over de vordering tot nakoming van die afvloeiingsregeling, de toegekende ontbindingsvergoeding in zijn beschouwingen te betrekken, indien het debat van partijen daartoe aanleiding is geweest. Uitgangspunt daarbij is dat de afvloeiingregeling moet worden nagekomen. Indien de werkgever zich op het standpunt stelt dat in verband met de toegekende ontbindingsvergoeding nakoming van de afvloeiingsregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient de rechter op grond van zijn uitleg van de overeenkomst vast te stellen of partijen bij het aangaan daarvan rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat naast een afvloeiingsregeling door de rechter een ontbindingsvergoeding wordt vastgesteld. Indien dat het geval is, zal in het algemeen geen sprake zijn van onaanvaardbaarheid in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. Indien dat niet het geval is, kan daarvan sprake zijn, maar in verband met de terughoudendheid die bij de toepassing van deze maatstaf geboden is, slechts bij hoge uitzondering (vgl. HR 2 april 2004, NJ 2006, 212 en HR 25 juni 2004, NJ 2006, 213).
4.6. Ter toelichting op haar stelling dat zij destijds geen rekening heeft gehouden met een ontbindingsvergoeding, heeft Dudok – samengevat - het volgende aangevoerd. Bij de overname van het Gemeentelijk Woningbedrijf Hilversum is Woningstichting Hilversum met de gemeente Hilversum overeengekomen dat drie ambtenaren, onder wie [geïntimeerde], met ingang van 1 januari 1993 in dienst traden van de Woningstichting Hilversum. In verband daarmee is een pakketvergelijking gemaakt tussen de arbeidsvoorwaarden voor deze drie ambtenaren op basis van de destijds toepasselijke cao en de rechtspositie van ambtenaren in dienst van de gemeente Hilversum. Op basis van deze pakketvergelijking werd – onder andere – een verschil geconstateerd voor wat betreft de wachtgeldregeling. Voor de gemeente Hilversum vormde dit aanleiding om in het Sociaal Statuut voor de overgang van gemeentelijk personeel naar de Woningstichting Hilversum als voorwaarde op te nemen dat de drie ambtenaren bij hun overgang hun uitkeringsrechten overeenkomstig de bepalingen van de Wachtgeldverordening Hilversum zouden behouden. Deze aanspraak is in het geval van [geïntimeerde] vastgelegd in artikel 7 van zijn arbeidsovereenkomst. Weliswaar wordt op grond van de Wachtgeldverordening Hilversum bij ontslag van een ambtenaar geen vergoeding uitgekeerd, doch een aanspraak op wachtgeld is – zeker bij een langdurig dienstverband, zoals dat van [geïntimeerde] – veel aantrekkelijker. Een aanspraak op een geldelijke vergoeding in geval van ontslag is destijds dan ook nooit aan de orde gekomen en Woningstichting Hilversum is zich ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van overdracht met de gemeente Hilversum niet bewust geweest van de mogelijkheid van ontbinding van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding aan [geïntimeerde]. In dit verband is van belang dat een beëindiging van de arbeidsovereenkomst van medewerkers van de Woningstichting Hilversum door middel van ontbinding van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding op dat moment (nog) niet voorkwam. Bekendheid met de mogelijkheid van het toekennen van een ontbindingsvergoeding ontstond ook pas veel later, voornamelijk vanwege de publicatie van de aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters van 8 november 1996.
4.7. [geïntimeerde] betwist dat Woningstichting Hilversum zich destijds in 1992 niet heeft gerealiseerd dat zij bij ontslag van [geïntimeerde] het risico liep een ontslagvergoeding te moeten betalen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het risico van een ontslagvergoeding een feit van algemene bekendheid is, zodat Woningstichting Hilversum zich ongetwijfeld van het risico bewust geweest is. Voor zover dat niet het geval is geweest, is dit volgens [geïntimeerde] een omstandigheid die voor rekening en risico van Dudok dient te komen. Woningstichting Hilversum had een en ander behoren te weten, aldus nog steeds [geïntimeerde].
4.8. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] aldus onvoldoende gemotiveerd weersproken dat Dudok bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in 1992 geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst naast een afvloeiingsregeling door de rechter een ontbindingsvergoeding zou worden vastgesteld. Wat er ook zij van de stelling van [geïntimeerde] dat “het risico van een ontslagvergoeding” al in 1992 een feit van algemene bekendheid was, daarmee is niet gezegd dat partijen bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst hiermee rekening hebben gehouden. Of Dudok een en ander had behoren te weten, zoals [geïntimeerde] stelt, is derhalve evenmin relevant. Datzelfde geldt voor de stelling dat uit de door Dudok als productie 8 bij memorie van grieven overgelegde ontbindingsbeschikking uit 2002 met betrekking tot een andere oud-ambtenaar blijkt dat Dudok zich toen wel degelijk gerealiseerd heeft dat – naast het wachtgeld – in het kader van een ontbindingsverzoek aanspraak gemaakt kon worden op een ontbindingsvergoeding. De omstandigheid dat Dudok zich in 2002 hiervan bewust is geweest, wil niet zeggen dat partijen daarmee bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in 1992 rekening hebben gehouden. Dat Dudok de onderhavige situatie had kunnen voorkomen door zelf in het kader van de ontbindingsprocedure melding te maken van de wachtgeld-garantie, zodat de kantonrechter daarmee rekening had kunnen houden, doet ook niet ter zake. Het gaat erom of de kantonrechter in de ontbindingsprocedure bekend was met de contractuele afvloeiingsregeling, niet of hij ermee bekend had kunnen zijn. Voor zover [geïntimeerde] verder nog stelt dat het overigens nog maar de vraag is of de kantonrechter niet met het wachtgeld rekening heeft gehouden, nu Dudok in het kader van de ontbindingsprocedure een brief van 13 juni 1994 (productie 17 bij memorie van antwoord) heeft overgelegd, waarin bij herhaling naar de wachtgeldgarantie wordt verwezen, kan dit hem evenmin baten. Gesteld noch gebleken is immers dat [geïntimeerde] en/of Dudok in het kader van de ontbindings-procedure een beroep hebben gedaan op artikel 7 van de arbeidsovereenkomst of dit artikel anderszins onder de aandacht van de kantonrechter hebben gebracht. De enkele verwijzing naar dit artikel in een brief van Woningstichting Hilversum die over werktijdverkorting en de (financiële) gevolgen daarvan gaat, is onvoldoende voor de conclusie dat de kantonrechter bij het vaststellen van de ontbindingsvergoeding rekening heeft gehouden met artikel 7 van de arbeidsovereenkomst.
4.9. Resteert de vraag of nakoming van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dudok heeft in dit verband gesteld dat, wanneer [geïntimeerde] nog in dienst van de gemeente zou zijn geweest en de wachtgeldverordening Hilversum op hem van toepassing zou zijn geweest, er geen ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan de kantonrechter verzocht had kunnen worden, maar een ontslagprocedure bij het bevoegd gezag c.q. de bestuursrechter zou zijn gevolgd. In dat geval had [geïntimeerde] – aldus Dudok - geen enkele aanspraak hebben kunnen doen gelden op een vergoeding naar billijkheid met toepassing van de kantonrechtersformule, aangezien deze geen toepassing vindt in ambtenarenzaken. Volgens Dudok is de reden hiervoor (onder meer) daarin gelegen dat ambtenaren reeds aanspraak kunnen doen gelden op riante wachtgeldregelingen. [geïntimeerde] handelt derhalve naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid volstrekt onaanvaardbaar door van Dudok een hoge ontbindingsvergoeding te vragen en daarnaast in aanvulling op zijn huidige WW-rechten een extreem langlopende en kostbare wachtgeldregeling van Dudok te verlangen die zelfs bij gemeenten al lang niet meer opgeld doet. [geïntimeerde] eet – aldus Dudok – van twee walletjes.
4.10. Gelet op de inkleding van zijn stellingen en vordering maakt [geïntimeerde] in de onderhavige procedure aanspraak op de toepassing van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst, zonder dat daarbij de ontbindingsvergoeding in aanmerking wordt genomen. Dudok betoogt dat dit onaanvaardbaar is en stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] naast de hem toegekende ontbindingsvergoeding geen aanspraak meer kan maken op enige uitbetaling op grond van de wachtgeldregeling. Geen van beide partijen heeft hierbij (volledig) het gelijk aan zijn zijde. De wachtgeldregeling waarnaar artikel 7 van de arbeids-overeenkomst verwijst, heeft immers onomstreden het karakter van een suppletieregeling, in die zin dat op het wachtgeld in mindering moeten worden gebracht inkomsten uit of in verband met arbeid. De aan [geïntimeerde] toegekende ontbindings-vergoeding is een vergoeding naar billijkheid die beoogt de gevolgen van het ontslag te verzachten en moet daarom worden aangemerkt als een inkomen in verband met arbeid in de zin van de wachtgeldregeling. Dit betekent dat, in afwijking van de stellingen van ieder van partijen, [geïntimeerde] aanspraak heeft op betalingen door Dudok overeenkomstig de Wachtgeldverordening Hilversum, met dien verstande dat op die betalingen de aan [geïntimeerde] toegekende ontbindingsvergoeding van € 122.375,- (bruto) in mindering moet worden gebracht. Dudok hoeft daarom in ieder geval niet eerder tot – daadwerkelijke – betaling overeenkomstig de Wachtgeldveror-dening Hilversum over te gaan, dan wanneer en voor zover de aanspraak van [geïntimeerde] op wachtgeld de door hem ontvangen ontbindingsvergoeding van € 122.375,- (bruto) overtreft. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat de ontbindingsvergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten bij toepassing van (de wachtgeldregeling als bedoeld in) artikel 7 van de arbeidsovereenkomst. Daarnaast heeft Dudok geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat de nakoming van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst in de hiervoor bedoelde zin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] in het kader van een door Dudok geëntameerde ontbindingsprocedure een vergoeding naar billijkheid heeft verzocht en verkregen is daartoe onvoldoende.
4.11. Grief I in principaal appel slaagt derhalve ten dele. Dudok heeft bij behandeling van grief II in principaal appel geen belang meer. Er zijn geen stellingen uit de eerste aanleg onbesproken gebleven die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het bewijsaanbod van zowel Dudok als [geïntimeerde] passeert het hof, omdat de bewijsaanbiedingen niet ter zake dienend zijn.
4.12. Het hof komt vervolgens toe aan een bespreking van het incidenteel appel. De grieven 1 en II in incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij zijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen tot betaling aan [geïntimeerde] van een wachtgelduitkering conform de Wachtgeldregeling Hilversum, van de wettelijke rente alsmede van de buitengerechtelijke kosten. Volgens [geïntimeerde] gaat het hier wel degelijk om voldoende concrete en bepaalde, althans bepaalbare vorderingen. Los daarvan heeft te gelden – aldus [geïntimeerde] – dat ook bij een verklaring voor recht buitengerechtelijke kosten kunnen worden gevorderd. Voor zover de grieven niet slagen, wenst [geïntimeerde] zijn eis in eerste aanleg te wijzigen c.q. aan te vullen en wel aldus dat:
“appellante – op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 500,- (dan wel een zoveel lager bedrag als Uw Hof billijk oordeelt) per dag of gedeelte van een dag dat appellante na betekening van het ten deze te wijzen arrest in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, veroordeelt tot nakoming jegens [geïntimeerde] van de als productie 13 bij dagvaarding overgelegde wachtgeldregeling, alsmede om [geïntimeerde] te voldoen de hem met ingang van 1 juli 2007 maandelijks toekomende bedragen krachtens die als productie 13 bij dagvaarding overgelegde wachtgeldregeling, althans om hem maandelijks vanaf 1 juli 2007 zodanige bedragen te voldoen als Uw Hof in goede justitie billijk oordeelt, en wel aldus dat hetgeen reeds tot de datum van het door Uw Hof te wijzen arrest verschuldigd is, als bedrag ineens dient te worden voldaan en wel binnen 7 dagen na betekening van het arrest, alsmede de vanaf datum arrest verschuldigde toekomstige bedragen telkens maandelijks, te weten binnen één maand na afloop van de maand waarop het wachteld, althans de vergoeding betrekking heeft, dit nog te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over al deze bedragen en wel vanaf de eerste dag na afloop van de maand waarop de het wachtgeld, althans de maandelijkse vergoeding betrekking heeft, althans vanaf de datum van opeisbaarheid, althans vanaf heden, in alle gevallen tot aan de dag der algehele voldoening.”.
4.13. Het hof is van oordeel dat zowel de oorspronkelijke vorderingen van [geïntimeerde] tot betaling van een wachtgelduitkering conform de Wachtgeldregeling Hilversum, van de wettelijke rente alsmede van de buitengerechtelijke kosten, alsook de vorderingen zoals gewijzigd in hoger beroep, niet voor toewijzing vatbaar zijn. Het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] in aanmerking komt voor wachtgeld, en zo ja, wat de hoogte alsmede de duur van de eventueel aan [geïntimeerde] toekomende uitkeringen zijn, is – zowel voor het verleden als voor de toekomst - afhankelijk van een aantal omstandigheden, zoals uiteengezet in in ieder geval de artikelen 10:7 t/m 10:19 van de niet volledig in het geding gebrachte Wachtgeldregeling Hilversum. Het gaat hier onder meer om de duur van het dienstverband, de gezinssituatie van de aanvrager en de eventuele neveninkomsten dan wel pensioenuitkeringen. Hieromtrent heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg noch in hoger beroep enige informatie verstrekt, zodat het op dit moment mede in acht genomen hetgeen hiervoor over de verrekening van de ontbindingsvergoeding is overwogen, niet duidelijk is of de Wachtgeldregeling Hilversum leidt tot een concreet recht op betaling en, zo ja, wat de omvang en de duur van dit recht is. De grieven 1 en II in incidenteel appel falen derhalve.
4.14. Ook de bij wege van eiswijziging gevorderde dwangsom wordt afgewezen, nu het hof geen reden heeft om aan te nemen dat Dudok haar eventuele verplichtingen na concrete vaststelling, niet zal nakomen. Bij deze stand van zaken ziet het hof ook geen aanleiding wettelijke rente toe te wijzen. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn bij gebreke van specificatie daarvan evenmin toewijsbaar. Het – voor zover het de stellingen van [geïntimeerde] in incidenteel appel betreft - in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod wordt als onvoldoende specifiek dan wel niet ter zake doende gepasseerd.
5. Slotsom en kosten
De slotsom luidt dat grief I in principaal appel gedeeltelijk slaagt en Dudok bij grief II in principaal geen belang meer heeft. De grieven in incidenteel beroep falen. Het vonnis van 20 mei 2009 kan niet in stand blijven, voor zover de kantonrechter daarbij voor recht heeft verklaard dat Dudok verplicht is artikel 7 van de arbeidsovereenkomst na te komen en heeft nagelaten te bepalen dat Dudok op (het bruto bedrag van) de aldus te verrichten uitkeringen eerst de door [geïntimeerde] reeds ontvangen ontbindingsvergoeding van € 122.375,- in mindering mag brengen. Bij deze stand van zaken ziet het hof aanleiding om de kosten zowel in eerste aanleg als in principaal en incidenteel hoger beroep te compenseren, nu partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld. Grief 3 in principaal hoger beroep slaagt voor zover de kantonrechter Dudok heeft belast met de kosten van de eerste aanleg, maar faalt voor zover daarmee wordt bepaalt dat [geïntimeerde] de kosten van de eerste aanleg dient te dragen. Een en ander leidt tot na te melden beslissing, waarbij in principaal hoger beroep het dictum zoals geformuleerd door de kantonrechter, ten behoeve van de leesbaarheid in zijn geheel wordt vernietigd en opnieuw geformuleerd met inachtneming van het voorgaande.
6. Beslissing
Het hof:
in principaal appel:
vernietigt het vonnis van 20 mei 2009;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Dudok jegens [geïntimeerde] verplicht is artikel 7 van de arbeidsovereenkomst na te komen en aldus na 1 juli 2007 resterende of nieuw verkregen inkomsten waarin begrepen de ontbindingsvergoeding van € 122.375,- (bruto) aan te vullen tot de hoogte van de uitkering die [geïntimeerde] zou zijn toegekend op grond van de bepalingen van de Wachtgeldverordening Hilversum, waarbij geldt dat bij de bepaling van de duur van de uitkering de diensttijd bij de woningstichting meetelt;
compenseert de kosten in eerste aanleg en in principaal hoger beroep in dier voege dat iedere partij telkens de eigen kosten draagt;
wijst af het in eerste aanleg meer of anders gevorderde;
wijst af het in principaal hoger beroep meer of anders gevorderde.
in incidenteel appel:
verwerpt het hoger beroep;
compenseert de kosten in incidenteel hoger beroep in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Uriot, A.M.A. Verscheure en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2011.