GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
1. [ APPELLANT 1 ]en
2. [ APPELLANT 2 ],
beiden wonende te [ E ],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. H.J. Bos te Amsterdam,
1. de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK SOEST BAARN EEMNES U.A.,
gevestigd te Soest, en
2. de coöperatie COÖPERATIEVE CENTRALE RAIFFEISEN-BOERENLEENBANK B.A.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De appellanten worden hierna respectievelijk — afzonderlijk — [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] genoemd dan wel — gezamenlijk — de broers. De geïntimeerden worden hierna respectievelijk Rabobank en CCRB genoemd.
Bij dagvaarding van 10 december 2008 zijn de broers in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 17 september 2008, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 373784/HAZA 07-1829 gewezen tussen hen als eisers en Rabobank en CCRB als gedaagden.
De broers hebben van grieven gediend, daarbij producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog — uitvoerbaar bij voorraad — hun vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met veroordeling van Rabobank en CCRB in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Rabobank en CCRB hebben bij gezamenlijke memorie geantwoord en daarbij bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met — uitvoer¬baar bij voorraad — veroordeling van de broers in de kosten van het geding in hoger beroep.
De partijen hebben de zaak op 20 november 2009 doen bepleiten, de broers door mr. Bos voornoemd en door mr. N.H.A. Kampschreur, advocaat te Amsterdam, Rabobank en CCRB door mr. D.S. van Lith, advocaat te Utrecht. Bij deze gelegenheid zijn aan beide zijden pleitnotities overgelegd.
Vervolgens is de zaak op verzoek van partijen enige tijd aan¬gehouden teneinde partijen gelegenheid te geven voor overleg over de mogelijkheid van een schikking. Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
De broers hebben zestien grieven voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud hiervan wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.35, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.
Met grief 1 betogen de broers dat de rechtbank onder 2.4 ten onrechte heeft vastgesteld dat door hen in 1998 verkochte onroerende zaken ongeveer ƒ 5.500.000,- hebben opgebracht en dat de verkoopopbrengst in werkelijkheid ƒ 4.750.000,- is geweest. Het hof zal deze grief hierna, bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen betrekken.
Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 De broers zijn vennoten van een vennootschap onder firma waaraan een onderneming is verbonden die zich bezighoudt met het onderhoud en de aanleg van tuinen en de exploitatie van een tuincentrum. Zij zijn in deze onderneming werkzaam en verrichten als zodanig werk¬zaamheden als hoveniers. Begin 1998 hebben de broers onroerende zaken — stukken grond — verkocht waarvan zij de opbrengst hebben belegd in effecten. Zij hebben aldus, uitgedrukt in euro’s, € 1.247.895,60 eigen vermogen belegd door tussenkomst van een rechtsvoorgangster van Rabobank, hierna eveneens aangeduid als “Rabobank”, en een zelfde bedrag door tussenkomst van Rabobank Laren, een andere rechtspersoon. Naar aanleiding van de belegging van eerstbedoeld bedrag is tussen partijen een geschil ontstaan.
4.2 Rabobank heeft de broers in verband met de belegging van het betrokken bedrag geadviseerd. De desbetreffende, door de broers opgevolgde, adviezen hebben geleid tot de belegging van het gehele bedrag van € 1.247.895,60 in beursgenoteerde effecten (aandelen en opties). Zij hebben voorts zogeheten putopties geschreven en verkocht. Vanaf begin 2000 heeft Rabobank aan de broers bovendien een krediet verstrekt dat is belegd in effecten. Dit krediet bedroeg aanvankelijk, uitgedrukt in euro’s, € 200.000,- en is binnen een tijdsbestek van twee maanden verhoogd tot € 500.000,-. De broers hebben op hun beleggingen verliezen geleden. In verband hiermee verwijten zij Rabobank, kort gezegd, dat Rabobank bij haar advisering — die vanaf begin 1998 tot midden 2002 heeft geduurd — is tekortgeschoten in hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beleggingsadviseur mocht worden verwacht. Aan CCRB verwijten zij dat deze is tekort¬geschoten in het van haar te verwachten toezicht op Rabobank.
4.3 Naast het bovenstaande is tussen partijen een geschil ontstaan over de financiering door Rabobank van een door de broers in 2001 gekochte onroerende zaak te Laren. Dit betrof een leegstaand kantoorpand ten aanzien waarvan de broers hoopten dat een bestemmingsplanwijziging zou plaatsvinden, zodat ter plaatse appartementen zouden kunnen worden verwezenlijkt. De broers hoopten het pand daarna met winst te kunnen doorverkopen. Ten behoeve van de koop van het pand heeft Rabobank aan de broers een overbruggingskrediet verstrekt van, uitgedrukt in euro’s, € 1.134.450,50. Dit krediet had een beperkte looptijd. De broers hebben het kantoorpand midden 2003 verkocht tegen een prijs die € 20.503,60 hoger was dan de koopprijs. Er had toen nog geen bestemmingsplanwijziging plaats¬gevonden. De broers verwijten Rabobank, kort gezegd, dat zij in weerwil van een eerdere toezegging geen langlopende lening aan hen heeft verstrekt ter vervanging van het overbruggingskrediet en heeft aangestuurd op de verkoop van het pand, waardoor zij winst hebben gederfd.
4.4 Op de onder 4.2 en 4.3 verkort weergegeven grondslagen vorderen de broers, samengevat, verklaringen voor recht dat Rabobank en CCRB tegenover hen zijn tekortgeschoten in de nakoming van verplichtingen dan wel onrechtmatig hebben gehandeld, alsmede de hoofdelijke veroordeling van Rabobank en CCRB tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met neven¬vorderingen. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Tegen dit oordeel en de daartoe leidende overwegingen richt zich het hoger beroep.
4.5 De grieven stellen de gronden van de vorderingen opnieuw aan de orde en lichten deze nader toe. Zij lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. De vorderingen zijn echter ook in hoger beroep niet toewijsbaar, zodat de grieven geen van alle kunnen slagen. Hiertoe is het volgende bepalend.
4.6 Het antwoord op de vraag of Rabobank bij haar advisering van de broers met betrekking tot het beleggen van vermogen is tekortgeschoten in hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beleggingsadviseur mocht worden verwacht, is sterk afhankelijk van de omstandig¬heden van het geval. Voor zover de broers Rabobank verwijten dat deze gelet daarop de zorg van een vermogensbeheerder of een hiermee vergelijkbare mate van zorg in acht diende te nemen, miskennen de broers dat zij aan Rabobank niet het beheer van – een deel van – hun vermogen hebben opgedragen en dat Rabobank zich evenmin als vermogensbeheerder heeft gedragen. Voor vermogens¬beheer is immers vereist dat de beheerder, binnen zekere grenzen, de bevoegdheid heeft om zelfstandig te beslissen over de wijze waarop een bepaald vermogen wordt belegd en om, ter uitvoering van zulke beslissingen, voor rekening van de betrokken belegger transacties te verrichten of te doen verrichten. Dat de broers aan Rabobank een zodanige bevoegdheid hebben toegekend of dat Rabobank zich die eigener beweging heeft aangemeten, blijkt uit niets.
4.7 Evenmin kan worden gezegd dat het Rabobank, uitgaande van de maatstaf van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beleggingsadviseur, niet heeft vrijgestaan de broers te adviseren € 1.247.895,60 te beleggen in beurs¬genoteerde effecten (aandelen en opties). Op de eerste plaats hebben de broers, die aan Rabobank een tekort¬koming verwijten en op de weg van wie het daarom lag deze tekortkoming met feiten te onderbouwen, niet voldoende feiten gesteld waaruit volgt dat Rabobank bij haar advisering moest begrijpen dat zij niet, of niet in de mate waarin zij hebben gedaan, in effecten wilden beleggen. De door de broers in dit verband gestelde pensioendoelstelling en wens om op een minder offensieve wijze te beleggen, zijn niet onderbouwd met feiten waaruit die doelstelling en wens — het hierna onder 4.8 te noemen formulier vermeldt als beleggingsdoel slechts “vermogensgroei” — blijken. Op de tweede plaats was het vermogen van de broers dermate omvangrijk — naast het genoemde bedrag van € 1.247.895,60 bezaten zij nog een even groot bedrag dat door tussenkomst van Rabobank Laren was belegd alsmede verschillende onroerende zaken met een aanzienlijke overwaarde (volgens de onweersproken stel¬lingen van Rabobank meer dan € 1.000.000,-) — dat Rabobank niet behoefde te bevroeden dat de broers het vermogen ten aanzien waarvan zij zich lieten adviseren, wegens een pensioendoelstelling of een wens zoals zojuist bedoeld niet wensten te beleggen op de wijze waarop dit is gebeurd. Op de derde plaats miskennen de broers dat ook al zouden zij een pensioendoelstelling hebben gehad, deze niet noodzakelijk meebrengt dat hun had moeten worden geadviseerd het genoemde bedrag niet of niet in dezelfde mate in effecten te beleggen. Een belegging in effecten is daarmee niet per definitie onverenigbaar en de broers hebben geen feiten gesteld waaruit volgt dat de door Rabobank geadviseerde beleggingen dit wel waren, terwijl — bij de gestelde pensioendoelstelling — ook de omvang van het vermogen van de broers het advies om te beleggen in effecten toeliet.
4.8 Om goeddeels dezelfde redenen kunnen de broers niet worden gevolgd in hun betoog dat Rabobank hun niet had mogen adviseren te beleggen met geleend geld zoals onder 4.2 beschreven: het geadviseerde en verstrekte effectenkrediet was, in aanmerking genomen de omvang van het eigen vermogen van de broers, niet dusdanig hoog dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend beleggingsadviseur daartoe niet had mogen adviseren, feiten waaruit volgt dat Rabobank desalniettemin moest begrijpen dat de broers niet met geleend geld wensten te belegden zijn niet voldoende gesteld en het krediet was, in aanmerking genomen het aanwezige eigen vermogen, evenmin per definitie onverenigbaar met de beweerde pensioendoelstelling. Hierbij komt nog dat [ Appellant 1 ], mede ten behoeve van [ Appellant 2 ], op 24 februari 2000 een zogeheten beleggingsinventarisatieformulier van Rabobank heeft ondertekend waarop onder andere is vermeld dat de ervaring van de broers met beleggen “gemiddeld” was en dat zij een “zeer offensief” risicoprofiel hadden. Het geadviseerde en verstrekte effectenkrediet is met een en ander te rijmen. Hieraan doet niet af dat het formulier pas is opgesteld na de feitelijke verstrekking van het krediet, vanaf begin 2000, aangezien uit niets blijkt en evenmin aannemelijk is dat de beleggingservaring en het risicoprofiel van de broers — die sinds begin 1998 door tussenkomst van Rabobank belegden — voordien anders waren. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat op het formulier bij effectenkrediet achter de voorgedrukte letters “fl” het getal “500.000” is vermeld, met daarachter een handgeschreven “E” — waarmee kennelijk is bedoeld € 500.000,- —, aangezien daaruit op zichzelf niet volgt, gelet op het hiervoor overwogene, dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend beleggingsadviseur het verstrekte krediet niet had mogen adviseren.
4.9 Ongegrond is voorts het verwijt dat Rabobank is tekortgeschoten doordat zij de broers niet heeft gewaarschuwd voor de risico’s verbonden aan het beleggen met geleend geld toen zij hun het effectenkrediet adviseerde. De broers hadden destijds ongeveer twee jaar ervaring met het — zelf — beleggen in effecten. Mede gelet hierop mocht Rabobank ervan uitgaan dat de broers ermee bekend waren dat de met het geleende geld gekochte effecten in waarde konden dalen ten opzichte van de aankoopprijzen daarvan en dat een waardedaling ? net als een waardestijging ? voor hun rekening kwam, temeer nu het een feit van algemene bekendheid is — en indertijd al was — dat effecten niet alleen in waarde kunnen stijgen, maar ook kunnen dalen. De broers mochten derhalve eveneens ermee bekend worden geacht dat, als vanzelf¬sprekend gevolg van zo’n waardedaling, de waarde van de met het geleende geld gekochte effecten lager zou kunnen worden dan het verstrekte krediet. Dit brengt mee dat Rabobank ervan mocht uitgaan dat zij dit risico voor lief namen en dat zij daarvoor niet uitdrukkelijk behoefden te worden gewaarschuwd. Rabobank is dus niet tekortgeschoten als zij dit laatste heeft nagelaten. Dit zou anders kunnen zijn als Rabobank het effectenkrediet had geadviseerd in het kader van de advisering van een bepaalde wijze van beleggen die voor de broers bijzondere risico’s meebracht — anders dan het algemene risico van een waardedaling van de effecten waarin werd belegd en een mogelijk vermogensverlies als gevolg hiervan — die voor hen zonder uitdrukkelijke waarschuwing naar redelijke verwachting niet voldoende kenbaar waren. Hierover hebben de broers echter niets gesteld en uit hetgeen zij wel hebben aangevoerd volgt niet dat Rabobank hun op een dergelijke wijze heeft geadviseerd.
4.10 Het betoog dat Rabobank heeft nagelaten tijdig maatregelen te nemen om ontstane dekkingstekorten op te heffen kan evenmin slagen. Voor zover de broers daarbij het oog hebben op tegoeden die zij dienden aan te houden om te voldoen aan de verplichtingen die voor hen konden voortvloeien uit door hen geschreven putopties zoals onder 4.2 bedoeld, gaan de broers eraan voorbij dat de rechtbank onder 4.18 van het bestreden vonnis heeft overwogen dat zij niet hebben weerlegd het verweer van Rabobank dat op dit punt opgetreden dekkingstekorten telkens binnen vijf (werk)dagen zijn opgeheven. De broers hebben ook in hoger beroep niet aangetoond dat het anders is geweest. Door erop toe te zien dat telkens binnen vijf (werk)dagen maatregelen zijn genomen waardoor de tekorten werden opgeheven heeft Rabobank, in aanmerking genomen de destijds geldende regelgeving, gehandeld zoals zij behoorde te doen, zodat zij op dit punt niet is tekort¬geschoten. Voor zover de broers het oog hebben op tekorten in de dekkingswaarde van de door hen gehouden effecten ten opzichte van het door Rabobank vanaf begin 2000 verstrekte effectenkrediet, gaan zij eraan voorbij dat het krediet volgens het onder 4.8 bedoelde formulier 75% mocht bedragen van de waarde van de door hen gehouden effecten en volgens de — door de broers bij de pleidooien in hoger beroep niet weersproken — stelling van Rabobank onder 6 van de memorie van antwoord 60% van die waarde (opties niet meegerekend), zodat pas sprake zou zijn van een dekkingstekort als de waarde van de effecten zoveel was gedaald of als zoveel krediet was verstrekt dat het krediet hoger was dan het betrokken percentage. De broers hebben in hoger beroep niet voldoende onderbouwd — niet uitgaande van het percentage van 75% en evenmin uitgaande van het percentage van 60% — dat dit daadwerkelijk is gebeurd, zodat het verwijt dat Rabobank ten aanzien van ontstane tekorten in de dekkingswaarde van de effecten is tekortgeschoten alleen al hierom ongegrond is. Evenmin kunnen de broers worden gevolgd voor zover zij Rabobank verwijten dat deze heeft goedgevonden dat zij verplichtingen aangingen die het overeengekomen nominale bedrag van het effectenkrediet overstegen: opnieuw ontbreekt de feitelijke onderbouwing waaruit dit blijkt, terwijl het enkele feit dat Rabobank heeft goedgevonden dat de broers verplichtingen aangingen die uit dat krediet — en dus niet uit eigen vermogen — dienden te worden voldaan geen tekortkoming oplevert, aangezien het Rabobank zoals onder 4.8 overwogen heeft vrijgestaan het krediet te verstrekken.
4.11 Zonder grond is ook het verwijt dat Rabobank heeft nagelaten schadebeperkende maatregelen te adviseren toen de waarde van de door de broers gehouden effecten zodanig was gedaald dat zich ten opzichte van de waarde van de beleggingen op 24 februari 2000 — de datum van het onder 4.8 genoemde beleggingsinventarisatieformulier — een verlies van meer dan 15% — welk percentage volgens dat formulier bij een neutraal doelrisicoprofiel aanvaardbaar is — had voorgedaan. Daargelaten nog dat de broers niet hebben toegelicht waaruit de te adviseren maatregelen hadden moeten bestaan, miskennen zij dat een daling in de waarde van effecten waarin is belegd op zichzelf niet meebrengt dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend beleggingsadviseur dan tot verkoop daarvan behoort te adviseren, zo de broers hierop doelen. De vermelding van een aanvaardbaar risicopercentage op het zojuist bedoelde formulier, die bedoelt inzicht te geven in de voorkeuren van de betrokken belegger, maakt dit niet anders. Door verkoop van de effecten die in waarde waren gedaald zou immers tegelijk de kans worden prijsgegeven op een waardestijging naderhand waardoor de eerdere daling zou worden goedgemaakt en, hiermee, de kans op het voorkomen van een blijvend vermogensverlies. Dat Rabobank niet tot verkoop heeft geadviseerd, is daarom te billijken. Dat de broers vervolgens hun beleggingen in effecten hebben voortgezet en hiermee zowel de kans op een waardestijging als het risico van een verdere daling hebben genomen, komt — in een adviesrelatie zoals thans aan de orde, waarin de belegger zelf verantwoordelijk is voor het beheer van zijn vermogen — voor hun verantwoordelijkheid en daarin ligt geen tekortkoming van Rabobank besloten.
4.12 Evenmin kunnen de broers worden gevolgd voor zover zij de verliezen die zij op hun beleggingen in effecten hebben geleden — zij zeggen ongeveer € 800.000,- — aan Rabobank verwijten. Het enkele feit dat door Rabobank aan de broers aangeraden beleggingen, tot het doen waarvan laatstgenoemden vervolgens hebben besloten, verliesgevend zijn gebleken of niet de door de broers beoogde of verlangde resultaten hebben opgeleverd, wettigt niet de gevolgtrekking dat het advies tot die beleggingen niet door een redelijk bekwaam en redelijk handelend beleggingsadviseur kon worden gegeven. Weliswaar mag van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beleggings¬adviseur worden verwacht dat deze beschikt over inzicht in de fondsen waarin en de wijze waarop hij adviseert te beleggen, maar niet dat hij in staat is toekomstige rendementen en waardeontwikkelingen van door hem aangeraden beleggingen, zoals de ontwikkeling van beurskoersen van effecten, te voorspellen. Voor het antwoord op de vraag of een bepaald beleggingsadvies als een tekortkoming moet worden aangemerkt, is bepalend of het advies voldoet aan hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beleggingsadviseur mocht worden verwacht, uitgaande van alle op het tijdstip van de advisering bekende en daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. Het is aan degene die zich erop beroept dat het advies niet aan deze maatstaf beantwoordt en die op die grondslag een vordering instelt, feiten te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen die een zodanig oordeel kunnen dragen. De broers hebben nagelaten zulke feiten in voldoende mate te stellen: zij hadden hiertoe moeten aangeven welke — concreet genoemde — door Rabobank gegeven beleggingsadviezen niet aan de zojuist bedoelde maatstaf voldeden en waarom niet, en dit kan in hun stellingen in hoger beroep niet worden gelezen.
4.13 Ook moet falen het verwijt dat Rabobank is tekort¬geschoten doordat zij bij het aangaan van de beleggings¬adviesrelatie met de broers in 1998 heeft nagelaten een zogeheten cliëntenprofiel van laatstgenoemden op te stellen. Uit dit verwijt, aangenomen al dat het gegrond is — Rabobank betwist het —, volgt op zichzelf niet dat de broers schade hebben geleden tot vergoeding waarvan Rabobank is gehouden: het beweerde ontbreken van een cliëntenprofiel brengt immers niet mee dat als dit wel was opgesteld, de broers — die het beheer van hun vermogen in eigen hand hadden gehouden en daarvoor zelf verantwoordelijk waren — zouden hebben belegd op een wijze waarbij zij geen of minder verlies hadden geleden. Op grond van hetgeen de broers in dit geding verder hebben aangevoerd kan, naar blijkt uit het hierboven overwogene, bovendien niet worden gezegd dat Rabobank de broers anders had moeten adviseren dan zij feitelijk heeft gedaan, zodat de broers ook in zoverre aan het beweerde ontbreken van een cliëntenprofiel geen recht op schadevergoeding kunnen ontlenen. Hierbij komt nog dat het onder 4.8 genoemde formulier ervan blijk geeft dat Rabobank zich in ieder geval na het begin van de beleggingsadviesrelatie, namelijk in februari 2000, heeft vergewist van de financiële positie, de ervaring met beleggen en de beleggingsdoelstellingen van de broers en hierop betrekking hebbende gegevens schriftelijk heeft vastgelegd. Sindsdien beschikte Rabobank dus onmiskenbaar — wel — over een cliëntenprofiel van de broers, dat bovendien door [ Appellant 1 ], mede ten behoeve van [ Appellant 2 ], is ondertekend. Dat haar advisering met de inhoud daarvan niet heeft gestrookt, als de broers dit al aan Rabobank willen tegenwerpen, wordt niet door feiten gedragen. Dit laatste geldt eveneens voor de stelling dat Rabobank in strijd heeft gehandeld met de bijzondere zorgplicht die op haar, als bij uitstek deskundig te achten professionele financiële dienstverlener, tegenover de broers heeft gerust: de beweerde tekortkoming in de nakoming van deze plicht wortelt in dezelfde feiten en omstandigheden als het verwijt dat Rabobank zich niet als een redelijk bekwaam en redelijk handelend beleggings¬adviseur heeft gedragen en is om dezelfde redenen ongegrond.
4.14 Ongegrond is voorts het verwijt van de broers dat Rabobank hun in weerwil van een eerdere toezegging geen langlopende lening heeft verstrekt ter vervanging van het onder 4.3 bedoelde overbruggingskrediet en heeft aangestuurd op de — midden 2003 plaatsgevonden — verkoop van het kantoorpand voor de aankoop waarvan zij dit krediet hadden benut. Kenmerkend voor een overbruggings¬krediet is dat het na beperkte tijd moet worden terugbetaald en dit was ook hier overeengekomen. Het staat de verstrekker van het krediet in beginsel vrij aan de debiteuren daarvan al of niet een langlopende lening te verstrekken waaruit het krediet kan worden terugbetaald. Dat Rabobank die vrijheid zou hebben prijsgegeven volgt niet uit hetgeen de broers daartoe in hoger beroep hebben aangevoerd: uit hun stellingen volgt niet dat Rabobank hun een — onherroepelijk — aanbod heeft gedaan tot het verstrekken van een langlopende lening, niet dat een hiertoe strekkend aanbod lag besloten in een verklaring of gedraging van Rabobank, overeenkomstig de zin die de broers daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, en evenmin dat de broers op grond van een verklaring of gedraging van Rabobank redelijkerwijs ervan mochten uitgaan dat Rabobank aan hen een — onherroepelijk — aanbod voor een langlopende lening zou doen waaruit zij het overbruggingskrediet konden terugbetalen. Hierbij is het volgende van belang.
4.15 Niet in geschil is dat de broers tegenover Rabobank de wens hebben geuit een lening af te sluiten ten behoeve van de aankoop van het onder 4.3 bedoelde kantoorpand, dat hun in juni 2001 een overbruggingskrediet met een beperkte looptijd — aanvankelijk tot 6 december 2001, welke looptijd naderhand is verlengd — is verstrekt, dat ook is gesproken over de mogelijkheid van een langlopende lening en dat naderhand bovendien is gesproken over het oversluiten — herfinancieren — van andere kredieten van Rabobank aan de broers, in het bijzonder kredieten die verband hielden met de onder 4.1 bedoelde onderneming. Evenmin in geschil is dat Rabobank, in het kader van dit laatste, op 6 juni 2003 aan de broers een financierings¬voorstel heeft gedaan dat voorzag in verschillende leningen van in totaal € 1.899.969,- — dus meer dan het overbruggingskrediet van € 1.134.450,50 — en dat de broers dit voorstel op 26 juni 2003 voor akkoord hebben ondertekend. Tegenover de gemotiveerde betwisting door Rabobank hebben de broers geen voldoende feiten gesteld waaruit, indien bewezen, volgt dat Rabobank hun afgezien van en voorafgaand aan het zojuist bedoelde financieringsvoorstel heeft toegezegd dat hun een langlopende lening zou worden verstrekt ter vervanging van het overbruggingskrediet: zij stellen niet tegen welke rente, onder welke verdere voorwaarden, voor welk bedrag en met welke looptijd hun een dergelijke lening is toegezegd, maar alleen dat zij voorafgaand aan de koop financiering hebben gevraagd en dat de aanvraag waarop het overbruggingskrediet is verstrekt zonder voorbehoud door Rabobank is goedgekeurd. Dit volstaat niet om te kunnen aannemen dat hun ook een langlopende lening is toegezegd: in de goedkeuring door Rabobank van de aanvraag die heeft geleid tot het overbruggingskrediet ligt geen zodanige toezegging besloten en feiten die kenmerkend zouden zijn voor — een toezegging van — een vervangende langlopende lening zijn niet voldoende gesteld. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat Rabobank ten aanzien van het al of niet verstrekken van een zodanige lening de vrijheid had te handelen zoals zij heeft gedaan, zodat haar op dit punt geen blaam treft. Hetzelfde geldt met betrekking tot het verwijt dat Rabobank heeft aangestuurd op de verkoop van het onder 4.3 bedoelde kantoorpand: als schuldeiser, met een recht van hypotheek op dat pand, stond haar dit vrij — in het bijzonder — teneinde de terugbetaling van het overbruggingskrediet te verkrijgen. De klacht erop neerkomend dat Rabobank de herfinanciering die in het hierboven genoemde voorstel van 6 juni 2003 is neergelegd ten onrechte aan de broers heeft opgedrongen, faalt om dezelfde redenen en ook wegens de ongegrondheid van de verwijten met betrekking tot de beleggingsadvisering, waarop de broers met die klacht voortbouwen.
4.16 Uit het bovenstaande volgt dat de vorderingen van de broers voor zover gericht tegen Rabobank, wegens het ontbreken van een toereikende grondslag ook in hoger beroep niet toewijsbaar zijn. Voor zover gericht tegen CCRB zijn de vorderingen geheel en al geënt op de vorderingen tegen Rabobank, zodat ook de vorderingen tegen CCRB een toereikende grondslag missen en dus niet toewijsbaar zijn. De broers hebben geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan hun bewijsaanbiedingen in de memorie van grieven komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat deze aanbiedingen als niet ter zake dienend — en overigens ook als te vaag — worden gepasseerd.
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat de grieven niet tot de vernietiging van het vonnis waarvan beroep kunnen leiden en dat het vonnis, bij gebreke van een grond voor vernietiging, moet worden bekrachtigd. Het hof zal aldus beslissen.
De broers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Rabobank en CCRB gevallen, op € 313,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.H.A. Scholten, W.H.F.M Cortenraad en W. Konijnenbelt en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 8 maart 2011 door de rolraadsheer.