ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6532

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.001-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen overleden moeder en meerderjarige zoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van een huurovereenkomst. De vereniging Woningcorporatie De Woningbouw was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter, die had geoordeeld dat [Geïntimeerde] recht had op voortzetting van de huur van de woning die zijn moeder, [naam moeder], had gehuurd. De moeder van [Geïntimeerde] was op 3 mei 2009 overleden, en sindsdien had De Woningbouw de huurovereenkomst niet willen voortzetten. [Geïntimeerde] stelde dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, zoals bedoeld in artikel 7:268 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft vastgesteld dat [Geïntimeerde] en zijn moeder inderdaad een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden, ondanks de bezwaren van De Woningbouw. Het hof baseerde deze conclusie op verschillende verklaringen van familieleden en buren, die bevestigden dat [Geïntimeerde] altijd bij zijn moeder had gewoond en dat zij samen plannen hadden gemaakt voor de toekomst. Het hof oordeelde dat de Woningbouw onvoldoende bewijs had geleverd om de stelling van [Geïntimeerde] te weerleggen. De grieven van De Woningbouw werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij De Woningbouw werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

zaaknummer 200.069.001/01
22 februari 2011 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de vereniging WONINGCORPORATIE DE WONINGBOUW,
gevestigd te Weesp,
APPELLANTE,
advocaat: mr. E. van der Hoeden te Amsterdam,
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonend te [ M ], gemeente [ M ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. L. Kuiper te Hilversum.
Partijen worden hierna De Woningbouw en [ Geïntimeerde ] genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
De Woningbouw is bij exploot van 12 mei 2010 in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum (verder: de kantonrechter) onder kenmerk CV 09-5862 tussen partijen heeft gewezen en dat op
10 maart 2010 is uitgesproken, met dagvaarding van [ Geïntimeerde ] voor dit hof.
De Woningbouw heeft bij memorie zes grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, naar het hof begrijpt, zal bepalen dat [ Geïntimeerde ] de huurovereenkomst met betrekking tot de na te noemen woning voortzet voor een periode van zes maanden te rekenen vanaf de dag van dit arrest, het meer of anders gevorderde zal afwijzen en [ Geïntimeerde ] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [ Geïntimeerde ] de grieven bestreden, bewijs aangeboden, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van De Woningbouw in de kosten van – naar het hof begrijpt – het hoger beroep.
Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van 27 januari 2011 aan de hand van pleitnotities door hun advocaten doen bepleiten. De Woningbouw heeft bij die gelegenheid nog een tweetal (van haar pleitnota deel uitmakende) producties overgelegd.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De feiten
De kantonrechter heeft in de overwegingen 1.1 tot en met 1.9 van het bestreden vonnis een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Omdat deze feiten niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.
3. De beoordeling in hoger beroep
3.1. De moeder van [ Geïntimeerde ], [ naam moeder ], heeft sinds 1999 van De Woningbouw de vierkamerwoning aan de [ adres ] te [ plaatsnaam ] (verder: de woning) gehuurd en deze samen met [ Geïntimeerde ], geboren op 12 oktober 1983, en [ naam dochter ], haar dochter, bewoond. De woning heeft een oppervlakte van ongeveer 61m2. De huurprijs was in maart 2010 € 413,= per maand. [ naam moeder ] is op 3 mei 2009, op 50-jarige leeftijd, plotseling overleden. Nadat De Woningbouw [ Geïntimeerde ] en [ naam dochter ] op 25 mei 2009 te kennen had gegeven dat zij geen aanspraak konden maken op het medehuurderschap, heeft [ naam dochter ] de woning verlaten en heeft [ Geïntimeerde ] De Woningbouw (bij brief van 20 oktober 2009) verzocht de huur te mogen voortzetten. De Woningbouw heeft dit verzoek afgewezen.
3.2. [ Geïntimeerde ] heeft in de eerste aanleg van dit geding, kort gezegd, voortzetting van de huur gevorderd op de voet van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hij heeft daartoe, voor zover in hoger beroep van belang, aangevoerd dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding (kennelijk:) in de zin van die wetsbepaling heeft gehad. Na verweer van De Woningbouw heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis de vordering toegewezen en De Woningbouw in de proceskosten verwezen. Tegen deze beslissing - en tegen de gronden waarop deze beslissing berust - komt De Woningbouw op met haar grieven, die gezamenlijk kunnen worden behandeld.
3.3. De Woningbouw heeft geen grief gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat [ Geïntimeerde ], nadat hij op achttienjarige leeftijd was gaan werken, bij zijn moeder is blijven wonen, dat [ Geïntimeerde ] nooit zelfstandig op vakantie is geweest en dat [ Geïntimeerde ] niet als woningzoekende stond ingeschreven, reden waarom ook het hof daarvan zal uitgaan. Wel komt De Woningbouw - in het bijzonder met grief VI - op tegen het oordeel van de kantonrechter dat
“uit de (door [ Geïntimeerde ]; hof) overgelegde verklaringen, die De Woningbouw inhoudelijk niet heeft weersproken, blijkt dat [ Geïntimeerde ] een teruggetrokken karakter heeft en dat hij, anders dan zijn zus, nooit de intentie heeft gehad om te verhuizen en op zichzelf te gaan wonen, dat [ Geïntimeerde ] en zijn moeder als eenheid leefden en dat zij dat in de toekomst wilden voortzetten.”
In dat verband bespreekt De Woningbouw een aantal van de schriftelijke verklaringen die [ Geïntimeerde ] heeft overgelegd ter adstructie van zijn stelling dat hij en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden. Volgens De Woningbouw blijkt uit deze verklaringen, door haar adhesiebetuigingen genoemd, weliswaar dat [ Geïntimeerde ] door zijn omgeving als een sympathieke bewoner wordt gekwalificeerd en dat [ Geïntimeerde ]s familieleden zich zijn situatie aantrekken, maar vormen de verklaringen (op zichzelf) geen bewijs voor de onderhavige stelling van [ Geïntimeerde ]. Van belang in dit verband is de stelling van De Woningbouw dat de verklaring van de familie [ naam moeder ] van 14 oktober 2009 (onderdeel van productie 3 bij de inleidende dagvaarding), dat [ Geïntimeerde ] bij zijn moeder zou zijn blijven wonen als zij niet plotseling was overleden, een veronderstelling is.
3.4. Dit laatste moge op zichzelf juist zijn, de verklaring van de familie [ naam moeder ] houdt tevens in:
“[ voornaam Geïntimeerde ](hier en hierna: [ Geïntimeerde ]; hof) is een jongen die werkt en daarnaast alleen maar thuis is, in zijn vertrouwde omgeving waarin hij zich gelukkig voelt. Hij gaat nooit uit en leeft een teruggetrokken leventje. Hij is zoals genoemd een moederskindje (...). Hij zal nooit, maar dan ook nooit uit zichzelf iets ondernemen, daar had hij zijn moeder voor (...). Hun droom was om ooit SAMEN een boerderijtje te gaan kopen, en dan (te) genieten van alle dieren die ze samen zouden nemen”.
Aldus is naar het oordeel van het hof de door De Woningbouw gewraakte veronderstelling van de familie [ naam moeder ] niet (louter) speculatief, maar gebaseerd op concrete feiten en omstandigheden.
3.5. De verklaring van de familie [ naam moeder ], dat [ Geïntimeerde ] bij zijn moeder zou zijn blijven wonen als zij niet plotseling was overleden, wordt bovendien bevestigd door onder meer:
- de verklaring van [ naam tante ] (eveneens onderdeel van productie 3 bij de inleidende dagvaarding), een tante van [ Geïntimeerde ]:
“(...) Ik heb met [ naam moeder ] vaak gesprekken gehad dat [ [ voornaam geïntimeerde ] zelfstandiger moest worden. [ naam moeder ] zij altijd dat komt wel goed [ voornaam geïntimeerde ] gaat toch de deur niet uit daar is het geen kind niet voor. (...) Ook had [ naam moeder ] het over een huisje kopen dan kon ze nog meer dieren met [ voornaam geïntimeerde ] nemen. (...)”,
- de verklaring van [ B ] (onderdeel van productie 4 bij de inleidende dagvaarding), volgens haar verklaring wonende op [ adres ] te [ plaatsnaam ] en dus een buurvrouw:
“(...) [ voornaam geïntimeerde ] heeft nooit behoefte gehad om uit huis te gaan wonen. (...) Ik heb [ voornaam geïntimeerde ] nog nooit, maar dan ook nog nooit gehoord over verhuizen. Als zijn moeder ergens anders zou gaan wonen, dan zou hij zonder nadenken met haar mee gaan. Alleen, zou hij nooit gaan wonen, ondanks dat hij graag op zichzelf is. Zijn moeder liet hem zichzelf zijn zonder hem iets te verplichten, daarom alleen al zou hij nooit bij zijn moeder weggaan. (...)”,
- de verklaring van [ C ] (eveneens onderdeel van productie 4 bij de inleidende dagvaarding), volgens haar verklaring een overbuurvrouw van [ Geïntimeerde ]:
“(...) Zijn moeder, waar ik bijna dagelijks bij op bezoek kwam, heeft mij (...) verteld dat [ voornaam geïntimeerde ] (hier en hierna: [ Geïntimeerde ]; hof) altijd bij haar zou blijven, al werd hij 80. (...)”,
- de verklaring van [ B ] (eveneens onderdeel van productie 4 bij de inleidende dagvaarding), volgens haar verklaring de ex-partner van een oom van [ Geïntimeerde ]:
“(...) Na gesprekken met [ voornaam geïntimeerde ] gaf hij te kennen dat hij geen behoefte had om op zichzelf te gaan wonen, hij vond het zo wel gezellig thuis bij zijn moeder. (...)”,
- de verklaring van [ G ] (onderdeel van productie 5 bij de inleidende dagvaarding), volgens haar verklaring een vriendin en collega van [ moeder geïntimeerde ]:
“(...) [ dochter ] wilde wel op enig moment op zich zelf gaan wonen dat gaf [ dochter ] ook wel aan. En [ moeder ] zag dat ook als een logische stap. Maar als het over [ voornaam geïntimeerde ] ging gaf [ moeder ] zelf aan dat ze blij was dat [ voornaam geïntimeerde ] dit, Niet zag zitten en bij zijn moeder wilde blijven en daar was [ moeder ] heel blij mee. Er is zelfs sprake geweest dat ze samen met [ voornaam geïntimeerde ] een huis wilde kopen. (. . .)”,
- de verklaring van [ S ] (eveneens onderdeel van productie 5 bij de inleidende dagvaarding):
“(...) Dit paar ([ Geïntimeerde ] en zijn moeder; hof) had volgens mij voor altijd samengewoond, als zij niet was overleden. (...) [ moeder ] wist dat haar zoon nooit weg zou gaan bij haar, dat hebben ze vaak genoeg gezegd. Samen ooit een huissie kopen was hun ding. (...)”.
De Woningbouw heeft de inhoud van de geciteerde verklaringen niet althans niet voldoende gemotiveerd betwist.
3.6. Evenmin heeft De Woningbouw (voldoende gemotiveerd) betwist de reeds bij de inleidende dagvaarding (sub 8) geponeerde en met de zojuist weergegeven verklaringen in lijn liggende stellingen van [ Geïntimeerde ] dat hij van nature een teruggetrokken karakter heeft en zelf geen nieuwe contacten maakt, althans slechts de hoogst noodzakelijke contacten zal kunnen maken, dat het aan zijn moeder te danken is dat hij bij de buren over de vloer komt, dat hij al geruime tijd met ernstige gezondheidsklachten (sarcoïdose) kampt, die met regelmaat zulke ernstige vormen aannemen dat hij extra zorg behoeft en dat zijn moeder die zorg tot haar dood altijd op zich heeft genomen.
3.7. Op grond van de zojuist weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof - met de kantonrechter - van oordeel dat [ Geïntimeerde ] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met zijn moeder in de woning een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, alsmede, dat het verweer van De Woningbouw niet opgaat dat het, gelet op de leeftijd van [ Geïntimeerde ], ging om een (bij ouders en kinderen gebruikelijke) aflopende samenwoningsituatie, omdat bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de samenleving van [ Geïntimeerde ] en zijn moeder als een duurzame gemeenschappelijke huishouding kenmerken. Als al niet moet worden geoordeeld dat De Woningbouw in het licht van die feiten en omstandigheden het bestaan van de - voor toewijzing van de vordering van [ Geïntimeerde ] vereiste – duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW niet voldoende (gemotiveerd) heeft betwist, dan heeft toch in ieder geval te gelden dat [ Geïntimeerde ] het bestaan van een dergelijke huishouding voorshands heeft bewezen en dat De Woningbouw (in hoger beroep) geen (tegen)bewijs heeft aangeboden. Daarbij acht het hof niet van belang of [ Geïntimeerde ] - zoals de kantonrechter tevens heeft geoordeeld maar De Woningbouw bestrijdt – structureel heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. Daarom zal niet worden ingegaan op het debat dat partijen daarover (in het kader van de grieven I tot en met IV) hebben gevoerd.
3.8. De omstandigheid dat [ naam moeder ] De Woningbouw niet heeft verzocht [ Geïntimeerde ] als medehuurder aan te merken leidt, anders dan De Woningbouw bij pleidooi nog heeft betoogd, niet tot een andere conclusie over de duurzaamheid van de gemeen-schappelijke huishouding van [ Geïntimeerde ] en zijn moeder. Tot het doen van een dergelijk verzoek leek immers, gelet op de leeftijd van naam [ moeder ] en het ontbreken van aanwijzingen voor haar spoedig overlijden, geen noodzaak te bestaan.
3.9. Omdat in het kader van de door [ Geïntimeerde ] ingestelde vordering slechts van belang is of hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, behoeft geen be-spreking of, zoals [ Geïntimeerde ] stelt en De Woningbouw betwist, medische en/of psychosociale problemen van [ Geïntimeerde ] aan zijn eventuele verhuizing naar een andere woning in de weg staan.
3.10. Bij pleidooi in hoger beroep heeft De Woningbouw, ten slotte, nog aangevoerd dat het op art. 7:268 lid 2 BW gebaseerde beroep van [ Geïntimeerde ] op voortzetting van de huur in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Woningbouw heeft daartoe aangevoerd dat [ Geïntimeerde ] op 27 september 2010, derhalve na het dienen van grieven, ten onrechte een hem door haar aangeboden passende woning aan de [ adres ] te [ plaatsnaam ] heeft geweigerd.
3.11. Veronderstellenderwijs aangenomen dat het De Woningbouw vrijstond dit nieuwe verweer nog in dit stadium van het geding op te werpen, overweegt het hof dat de enkele omstandigheid dat [ Geïntimeerde ] een hem aangeboden (mogelijk) passende woning heeft geweigerd niet meebrengt dat diens op de wet gestoelde beroep op voortzetting van de huur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Dit wordt niet anders als De Woningbouw, zoals zij stelt, woningen als die welke thans door [ Geïntimeerde ] wordt bewoond - in verband met de grootte ervan – slechts aan starters van tussen de 45 en 50 jaar pleegt aan te bieden.
3.12. De slotsom is dat de kantonrechter de vordering van [ Geïntimeerde ] terecht heeft toegewezen en dat de grieven dus falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en De Wo-ningbouw zal de kosten van het hoger beroep hebben te dragen.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst De Woningbouw in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [ Geïntimeerde ] gevallen en tot op heden begroot op € 263,= wegens verschotten en € 2.682,= wegens salaris van de advocaat, op de voet van art. 243 Rv te voldoen aan de griffier van het hof;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. van den Bergh, R.J.M. Smit en R.M. Beltzer, en is in het openbaar uitgesproken op
22 februari 2011 door de rolraadsheer.