zaaknummer 200.072.263/01
22 februari 2011
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonend te [ R ],
APPELLANT,
advocaat: mr. W.H. van Zundert te Rotterdam,
het KONINKRIJK MAROKKO, vertegenwoordigd door zijn
Consulaat-Generaal te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M. Kaouass te Amsterdam.
Partijen worden hierna [ Appellant ] en het Koninkrijk genoemd.
1. Het verloop van het geding na cassatie en verwijzing
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 11 september 2009 – met vernietiging van het in deze zaak gewezen arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 juli 2007 – het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen. Voor het eerdere verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst het hof naar overweging 1 van het arrest van de Hoge Raad.
Bij exploot van 29 juli 2010 heeft [ Appellant ] het Koninkrijk opgeroepen om voor dit hof verder te procederen.
[ Appellant ] heeft bij memorie na verwijzing – onder overlegging van producties - geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het vonnis van 26 januari 2006 van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam (verder: de kantonrechter te Rotterdam) zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [ Appellant ], als verwoord in (naar hij bij pleidooi na cassatie en verwijzing heeft aangegeven) de appeldagvaarding van 26 april 2006, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van het Koninkrijk in de kosten van het geding – naar het hof begrijpt - in de feitelijke instanties.
Bij memorie van antwoord na verwijzing heeft het Koninkrijk geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Ter terechtzitting van 13 januari 2011 hebben partijen hun zaak aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De beoordeling na cassatie en verwijzing
2.1. Bij zijn arrest van 11 september 2009 heeft de Hoge Raad overwogen dat het (impliciete) oordeel van het gerechtshof te
‘s-Gravenhage dat [ Appellant ] geen beroep toekomt op “permanent residence” in de zin van artikel 11 lid 2, onder e, van het (nog niet in werking getreden en door Nederland nog niet ondertekende) VN-Verdrag van 2 december 2004 inzake Jurisdictional Immunities of States and Their Property, Doc. A/59/508 (verder: het VN-Verdrag), welk begrip geacht kan worden overeen te stemmen met “duurzaam verblijf” in de zin van artikel 37 van het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer (1961) (verder: het Verdrag van Wenen), nadere motivering behoefde. Dit, in het licht van het betoog van [ Appellant ] dat, samengevat, de Nederlandse overheid – blijkens een brief van 3 augustus 1999 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen die in Nederland zijn geaccrediteerd – ervan uitgaat dat uitgezonden personeel na tien jaar ononderbroken hier te lande werkzaam te zijn geweest, duurzaam verblijf alhier houdt, alsmede, dat die tienjaarstermijn in het geval van [ Appellant ] ten tijde van de inleidende dagvaarding al verstreken was.
2.2. In zijn memorie van antwoord na verwijzing voert het Koninkrijk aan dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst bestond, maar dat [ Appellant ] conform het Marokkaanse administratieve recht door het Koninkrijk was aangesteld. Om die reden is de Marokkaanse administratieve rechter volgens het Koninkrijk bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van het geschil tussen partijen. Ook betoogt het Koninkrijk na verwijzing dat te dezen andere toetsingscriteria gelden dan (artikel 11 van) het VN-Verdrag en, kennelijk subsidiair, dat artikel 11 lid 2 aanhef en onder e van dat Verdrag alleen bedoeld is voor de categorie werknemers die lokaal in Nederland is geworven, wat [ Appellant ] niet is.
2.3. Deze stellingen stuiten echter alle af op de omstandig-heid dat het Koninkrijk in cassatie niet (incidenteel) is opgekomen tegen het oordeel van het Haagse hof dat de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 6 aanhef en sub b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorde-ring (Rv) rechtsmacht toekomt, noch tegen de door dat hof voor de beoordeling van de volkenrechtelijke immuniteit van juris-dictie aan artikel 11 van het VN-Verdrag ontleende maatstaf.
2.4. Op grond van het arrest van de Hoge Raad dient het hof thans te beoordelen of [ Appellant ], die slechts de Marokkaanse nationaliteit heeft en heeft gehad, in Nederland “permanent residence” heeft in de zin van artikel 11 lid 2 aanhef en onder e van het VN-Verdrag. Anders dan het Koninkrijk bij pleidooi na verwijzing betoogt, dient die vraag te worden beoordeeld naar het moment van het aanhangig maken van de zaak (“the time when the proceeding is instituted”), te weten
17 oktober 2005, de dag waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht, en niet naar het moment van indiensttreding van [ Appellant ] bij het Koninkrijk.
2.5. Bij zijn memorie na verwijzing heeft [ Appellant ] als productie D een beschikking van de Staatssecretaris van Justitie van 10 april 2007 overgelegd, waarbij hem een verblijfsvergunning is verleend voor onbepaalde tijd met ingang van 10 januari 2005. Omdat [ Appellant ] - bij monde van zijn echtgenote - al bij de op 8 juni 2007 voor het hof te ’s-Gravenhage gehouden pleidooien naar voren had gebracht dat hij vanaf 2005 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft, mag het hof deze productie bij de beoordeling betrekken. Overigens heeft het Koninkrijk op zichzelf erkend dat [ Appellant ] op 10 april 2007 met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning heeft gekregen.
2.6. Verder staat vast dat [ Appellant ] van 22 december 1994 tot zijn ontslag per 18 maart 2005 als door het Koninkrijk uitgezonden personeelslid zijn werkzaamheden voor het Consulaat-Generaal van het Koninkrijk ononderbroken in Neder-land heeft voortgezet. Dit betekent, gezien de door de Hoge Raad in overweging 3.7.1 van zijn arrest besproken brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 3 augustus 1999, dat [ Appellant ] volgens de Nederlandse overheid op 17 oktober 2005 duurzaam verblijf in Nederland hield in de zin van artikel 37 van het Verdrag van Wenen. Aldus had [ Appellant ], gezien overweging 3.7.2 van het arrest van de Hoge Raad, toen ook “permanent residence” in Nederland als bedoeld in artikel 11 lid 2 aanhef en onder e van het VN-Verdrag. In dit verband is niet van belang of, zoals het Koninkrijk bij pleidooi na verwijzing nog heeft gesteld, het in de brief van 3 augustus 1999 uiteengezette beleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met name door fiscale overwegingen is ingegeven.
2.7. Hetgeen onder 2.5 respectievelijk 2.6 is overwogen leidt, zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang bezien, tot de slotsom dat de kantonrechter te Rotterdam ten onrechte het beroep van het Koninkrijk op volkenrechtelijke immuniteit heeft gehonoreerd en evenzeer ten onrechte op die grond zijn onbevoegdheid heeft aangenomen. De door [ Appellant ] daartegen aangevoerde grieven zijn dan ook gegrond.
2.8. Het Koninkrijk heeft, zowel in de procedure voor het hof te ’s-Gravenhage als thans, ook aangevoerd dat de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in art. 12 Rv onbevoegd is van het onderhavige geding kennis te nemen. Het voert daartoe, kort gezegd, aan dat [ Appellant ] er eerst voor heeft gekozen de zaak aan de Marokkaanse administratieve rechter (het Bestuursgerecht te Rabat) voor te leggen, wat ertoe heeft geleid dat de Marokkaanse Hoge Raad bij beslissing van 13 december 2006 heeft geoordeeld dat in deze zaak uitsluitend de administratieve rechter te Rabat bevoegd is. Om die reden staat het [ Appellant ], aldus het Koninkrijk, niet vrij de zaak daarna nog aan de Nederlandse rechter voor te leggen.
2.9. Dit betoog wordt verworpen, reeds op de grond dat de Marokkaanse rechter geen voor erkenning en/of tenuitvoerleg-ging in Nederland vatbare beslissing heeft gegeven. Er is daarom geen reden voor de Nederlandse rechter zich op de voet van art. 12 Rv in deze zaak onbevoegd te verklaren.
2.10. De conclusie is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en dat dient te worden verstaan dat de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Het hof zal een en ander in het dictum van dit arrest neerleggen.
2.11. Hoewel beide partijen bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof – overigens om begrijpelijke redenen - te kennen hebben gegeven te wensen dat de zaak ingeval van vernietiging van het bestreden vonnis ter verdere afdoening naar de kanton-rechter te Rotterdam wordt verwezen, zal het hof de zaak aan zich houden. Tot verwijzing is het hof na cassatie en verwij-zing door de Hoge Raad niet bevoegd, omdat de Hoge Raad die mogelijkheid in zijn arrest van 11 september 2009 niet zelf heeft geopend (laatstelijk HR 24 december 2010, NJ 2011,16).
2.12. Het hof verwerpt de stelling van het Koninkrijk dat de burgerlijke rechter niet bevoegd is om van de vordering van [ Appellant ] kennis te nemen, althans dat [ Appellant ] in zijn vordering niet kan worden ontvangen, vanwege het bepaalde in artikel 7:615 van het Burgerlijk Wetboek. Deze wetsbepaling ziet immers slechts op Nederlandse publiekrechtelijke lichamen en niet op buitenlandse, waaronder Marokkaanse.
2.13. Gelet op het grote tijdsverloop tussen de inleidende dagvaarding en dit arrest, zal het hof de zaak naar de rol verwijzen opdat [ Appellant ] zijn stellingen uit de inleidende dagvaarding desgewenst bij nadere memorie kan aanvullen. Vervolgens zal het Koninkrijk (ten principale) kunnen antwoorden. Het hof wijst partijen erop dat, nu de zaak voor het hof dient, in beginsel geen verdere conclusiewisseling zal worden toegestaan. Indien partijen dat na de memories (bij brief) eenparig verzoeken, zal het hof een comparitie van partijen gelasten.
2.14. Iedere verdere beslissing, ook met betrekking tot de proceskosten, zal worden aangehouden.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van
26 januari 2006 (zaaknummer 676984 CV EXPL 05-36544), waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, verstaat dat de Nederlandse rechter bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen;
verwijst de zaak naar de rol van 22 maart 2011 voor een nadere memorie aan de kant van [ Appellant ] als onder 2.13 bedoeld, waarna het Koninkrijk op een termijn van zes weken bij memorie zal mogen antwoorden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, C.A. Joustra en A.M.A. Verscheure, en is in het openbaar uitgesproken op
22 februari 2011 door de rolraadsheer.