GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.071.015
(zaaknummer rechtbank 266672 / FA RK 09-2509)
beschikking van de familiekamer van 15 februari 2011
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. T.C.P. Cristoph te Woerden,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. M. van der Burg te Zwolle.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 28 april 2010, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 juli 2010, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de kinderalimentatie af te wijzen, dan wel een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen als het hof juist acht, vanaf een datum als het hof juist acht.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 september 2010, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. De vrouw verzoekt het hof het verzoek in hoger beroep van de man af te wijzen.
2.3 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 10 januari 2011 een brief van mr. Cristoph van 7 januari 2011 met bijlagen;
- op 12 januari 2011 een brief van mr. Cristoph van 11 januari 2011 met bijlagen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2011 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen bijgestaan door hun advocaten.
2.5 Artikel 1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.6 Desgevraagd heeft mr. Van der Burg ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van de onder 2.3 genoemde brieven van mr. Cristoph van 7 en 11 januari 2011 met bijlagen, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met overlegging van die brieven met bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die brieven met bijlagen.
2.7 Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof binnengekomen een brief van mr. Van der Burg van 24 januari 2011 met als bijlagen de salaris- en uitkeringsspecificaties van de vrouw van augustus 2010 tot en met december 2010 en de reactie van mr. Christoph van 2 februari 2011.
3.1 Partijen zijn op 1 juni 2004 met elkaar gehuwd. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 7 juli 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2005 [het kind] geboren, over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. [het kind] heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
3.3 Bij de bestreden - in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover hier van belang, het bedrag dat de man aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van [het kind] bepaald op € 430,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4 De man, geboren op [geboortedatum] 1968, is alleenstaand. De man exploiteerde tot 2008 de eenmanszaken [A] en [B]. Sinds de aanvang van 2009 exploiteert hij alleen [B].
3.5 De lasten van de man bedragen per maand:
- € 191,40 aan ziektekosten:
- € 119,40 premie verzekering ZVW,
- € 116,- op aanslag zelf betaalde ZVW,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie
ZVW van € 44,- per maand;
- € 150,- aan kosten omgangsregeling.
3.6 De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1978, heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit en vormt met [het kind] een gezin. De vrouw is sinds 11 februari 2008 werkzaam bij [C]. Sinds juli 2010 is zij werkzaam op basis van een parttimerfactor van 41,67%. Blijkens de uitkeringsspecificaties van augustus 2010 tot en met december 2010 ontving de vrouw gemiddeld in die periode een inkomen van € 700,33 netto per maand, inclusief vakantietoeslag, en een aanvullende bijstandsuitkering van € 343,17 netto per maand. De bijstandsuitkering is gebaseerd op de norm voor een alleenstaand ouder. De vrouw heeft naast de algemene heffingskorting en de arbeidskorting recht op extra heffingskortingen: de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting, maar niet meer dan de ingehouden loonheffing. Tevens heeft de vrouw recht op het kindgebondenbudget voor [het kind].
3.7 De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 200,- aan huur;
- € 89,15 aan ziektekosten in 2010:
- € 92,95 premie basisverzekering ZVW,
- € 26,45 premie aanvullende verzekering,
- € 13,75 eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie
ZVW van € 44,-.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Omdat de vrouw de Nederlandse en de Turkse en [het kind] de Nederlanse en de Marokkaanse nationaliteit heeft, overweegt het hof het volgende. Ingevolge artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 (ook wel genoemd EEX- verordening) is de Nederlandse rechter bevoegd van het inleidend verzoek tot vaststelling van een bijdrage in kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] kennis te nemen, nu de man als verwerende partij op het moment van de indiening daarvan in Nederland woonde. Op grond van artikel 4 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (ook wel Haags Alimentatieverdrag 1973 genoemd) beheerst de interne wet van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde de in artikel 1 van dit verdrag bedoelde onderhoudsverplichtingen. Nu de gewone verblijfplaats van [het kind] in Nederland is, dient Nederlands recht te worden toegepast.
4.2 De man betwist dat de behoefte van [het kind] € 450,- per maand bedraagt. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat het bedrijfsresultaat van zijn ondernemingen over 2007 tot en met 2009 negatief was. De vrouw weerspreekt dit. Zij stelt dat de man het negatieve bedrijfsresultaat niet met stukken heeft gestaafd.
4.3 Het hof hanteert voor de vaststelling van de behoefte van [het kind], evenals de rechtbank, de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de Werkgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het huwelijk dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat nadien hoger is.
4.4 Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw ten tijde van het huwelijk € 1.100,- netto per maand verdiende. Het geschil van partijen ziet op het inkomen dat de man ten tijde van het huwelijk ontving. Ten aanzien hiervan valt op dat de in de aangiften inkomstenbelasting over 2007 en 2008 genoemde cijfers niet overeenkomen met de in de jaarstukken over die periode vermelde cijfers. Bovendien zijn die jaarstukken over 2007 en 2008 incompleet, in die zin dat de balans, de winst en verliesrekening en de toelichting daarop ontbreken. De man heeft ter mondelinge behandeling toegelicht dat deze omissies zijn veroorzaakt doordat de kwaliteit van zijn toenmalige boekhouder te wensen overliet. Hij stelt te hebben geleefd van privé-opnamen uit zijn ondernemingen en van belastingteruggaven, maar geeft aan dat hij dit niet met stukken kan staven. Naar het oordeel van het hof had dit gelet op de betwisting van de vrouw wel op zijn weg gelegen. Nu de man dit heeft nagelaten, acht het hof het niet aannemelijk dat hij in 2007 tot en met 2009 een lager inkomen had, dan het door de rechtbank vastgestelde inkomen van € 1.900,- netto per maand.
4.5 Uitgaande van een gezamenlijk netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van € 3.000,- netto per maand (€ 1.100,- netto per maand van de vrouw en € 1.900 netto per maand van de man), komt de behoefte van [het kind] aan een bijdrage van haar ouders op basis van voornoemde tabel neer op € 450,- per maand.
4.6 De man stelt dat de vrouw ook dient bij te dragen in deze behoefte van [het kind]. Het hof overweegt dat beide ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen. Het hof zal dan ook ieders draagkracht vaststellen.
4.7 De man stelt voorts dat zijn draagkracht ontoereikend is om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind], althans de vastgestelde bijdrage van € 430,- per maand te betalen. De vrouw betwist dat.
4.8 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.4 en 3.5 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.9 Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] betreft, houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 BW aanbevolen draagkrachtpercentage van 70.
4.10 De man stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrijfsresultaat van € 28.540,- per jaar. Hij stelt dat uit de aangifte inkomstenbelasting over 2009, de jaarstukken over 2009 en de voorlopige cijfers van het eerste kwartaal over 2010 afdoende blijkt dat hij de afgelopen twee jaar geen noemswaardig inkomen heeft genoten. Het bedrijfsresultaat over 2009 mag niet volledig met de post “personeelskosten” worden verhoogd, omdat de omzet die het voormalige personeelslid genereerde met zijn ontslag is weggevallen, aldus de man. De vrouw betwist dat. Zij voert aan dat de jaarstukken over 2009 en de voorlopige cijfers van het eerste kwartaal over 2010 geen waarheidsgetrouw beeld geven. De kosten van de man zijn de afgelopen twee jaar opvallend hoog. De in die stukken opgenomen posten “personeelskosten”, “huisvestingskosten”, “privé kosten”, “accountantskosten”, “kosten juridische bijstand” en “afschrijving goodwill” moeten worden gecorrigeerd, dan wel buiten beschouwing blijven, aldus de vrouw.
4.11 Het hof overweegt dat uit de stellingen van partijen is af te leiden dat zij zich beiden op het standpunt stellen dat de draagkracht van de man op basis van het inkomen dat hij vanaf 2009 verdiende, moet worden beoordeeld. Wat betreft de door de vrouw voorgestelde en door de man betwiste correcties overweegt het hof als volgt.
4.12 Het hof heeft, evenals de vrouw, vragen over de in de jaarstukken over 2009 voorkomende post “personeelskosten” van € 36.660,18. Omdat vast staat dat de man zijn enige personeelslid, die volgens zijn verklaring ter zitting in hoger beroep het minimumloon verdiende, per 1 april 2009 heeft ontslagen, is niet duidelijk waarom de man in 2009 aanzienlijke personeelskosten heeft moeten maken. Ter mondelinge behandeling heeft de man hiervoor geen verklaring kunnen geven. Dat met het ontslag van het personeelslid omzet is weggevallen, heeft de man evenmin nader toegelicht. Integendeel, de man heeft verklaard dat hij het werk dat hij voorheen samen met zijn werknemer verrichtte thans alleen doet. Met de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat het redelijk is het bedrijfsresultaat over 2009 te vermeerderen met de post “personeelskosten”.
4.13 De vrouw wijst er terecht op dat voor de in de jaarstukken over 2009 en de voorlopige cijfers over 2010 vermelde posten “gas, water, electriciteit”, “privé gebruik GWE” en “overige huisvestingskosten” reeds een component in de norm voor een alleenstaande is opgenomen. Dit betekent dat met deze lasten geen rekening dient te worden gehouden.
4.14 Wat betreft de in jaarstukken over 2009 en de voorlopige cijfers over 2010 voorkomende posten “privé kosten”, “accountantskosten”, “kosten juridische bijstand” heeft de man geen duidelijkheid verschaft over het ontstaan, de noodzaak en de aard van de kosten. Deze dienen daarom buiten beschouwing te blijven.
4.15 Tot slot is het hof, evenals de vrouw, van oordeel dat zonder nadere toelichting van de man - die ontbreekt - niet valt in te zien waarom de man op goodwill moet afschrijven. Ook deze last dient buiten beschouwing te worden gelaten.
4.16 Gelet op hetgeen in 4.12 tot en met 4.15 over de kosten is overwogen en de in jaarstukken over 2009 en de voorlopige cijfers over 2010 genoemde omzet van respectievelijk € 67.590,75 per jaar en € 12.376,64 per kwartaal heeft de man naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat hij niet in staat is een bedrijfsresultaat van € 28.540,- per jaar te behalen. Het hof houdt daarom rekening met dat resultaat. Tevens neemt het hof in aanmerking dat de man recht heeft op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
4.17 Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de in het bedrijfsresultaat opgenomen woonlast van de man van € 745,- per maand in verhouding tot zijn inkomen onredelijk is te achten. Nu de vrouw heeft nagelaten op dit punt incidenteel hoger beroep in te stellen, brengen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep immers mee dat haar stelling niet kan leiden tot een verhoging van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man van € 430,- per maand.
4.18 Ten aanzien van de door de man opgevoerde maandlast voor na te noemen schuld stelt het hof voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, maar alleen goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten.
4.19 De man voert een schuld op aan de Belastingdienst waarvan de hoofdsom op 30 december 2010
€ 77.731,- bedroeg. De vrouw heeft erkend dat de schuld ten tijde van het huwelijk van partijen is ontstaan. Voor het overige is er weinig over de schuld bekend. Weliswaar blijkt uit de stukken dat de schuld het gevolg is van ten onrechte verkregen voorlopige belastingteruggaven, maar de precieze aard daarvan is onbekend. De noodzaak van het ontstaan van de schuld is niet aangetoond en gesteld noch gebleken is of en, zo ja, hoeveel de man op de schuld aflost. Gelet hierop, de hoge prioriteit van alimentatie voor een minderjarige die voor zijn onderhoud geheel afhankelijk is van zijn beide ouders en de omstandigheid dat de vrouw, zoals hierna zal blijken, onvoldoende middelen heeft geheel in de kosten van [het kind] te voorzien, houdt het hof geen rekening met deze schuld.
4.20 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man draagkracht voor de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] van € 430,- per maand.
4.21 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw uit van de hiervoor onder 3.6 en 3.7 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.22 Nu het de vaststelling van de draagkracht van de vrouw voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 BW aanbevolen draagkrachtpercentage van 70.
4.23 Uit de in 3.6 vermelde feiten blijkt dat de vrouw naast haar inkomen uit arbeid en de inkomsten uit extra heffingskortingen en kindgebonden budget een aanvullende bijstandsuitkering van de gemeente ontvangt naar de norm voor een alleenstaand ouder. Bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw dient naar het oordeel van het hof met deze aanvullende bijstandsuitkering geen rekening te worden gehouden, omdat deze wordt verstrekt in aanvulling op inkomsten uit andere bronnen, waaronder de uitkering op grond van de onderhoudsplicht van de man jegens [het kind]. Dit betekent dat die onderhoudsplicht van de man niet op een lager bedrag mag worden vastgesteld door de bijstandsverlening aan de vrouw. Het hof houdt daarom geen rekening met die bijstandsverlening aan de vrouw.
4.24 De man stelt dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar parttime werkzaamheden uitbreidt naar een fulltime dienstverband. De vrouw betwist dat. Zij voert aan dat haar werkgever haar heeft laten weten dat een uitbreiding niet mogelijk is. Nu de werkgever de door haar in juni 2010 afgeronde opleiding heeft gefinancierd, kan de vrouw tot juli 2013 niet van werkgever wisselen, aldus de vrouw.
4.25 Het hof overweegt dat gebleken is dat de vrouw sinds 1 juli 2010 gedurende drie dagen per week bij een kinderdagverblijf in Amersfoort werkzaam is. Omdat de man niet heeft weersproken dat zij haar uren bij haar huidige werkgever niet kan uitbreiden en de vrouw tot 1 juli 2013 verplicht is bij deze werkgever werkzaam te zijn, is een inkomensverhoging binnen afzienbare termijn niet te verwachten. Het hof houdt daarom rekening met het onder 3.6 vermelde inkomen en de heffingskortingen waarop de vrouw aanspraak kan maken.
4.26 Het hof houdt geen rekening met verwervingskosten. Gebleken is dat de vrouw drie dagen per week op en neer reist van haar woning aan de [adres] naar haar werk aan de [adres] te Amersfoort. Dit betreft een reis van in totaal 131 kilometer per dag. Overeenkomstig de aanbeveling van de Werkgroep Alimentatienormen in het Rapport Alimentatienormen van juli 2010 houdt het hof in beginsel rekening met € 0,125 per kilometer, oftewel € 212,88 per maand. Uit de salarisspecificatie van december 2010 volgt echter dat dit bedrag volledig door de werkgever van de vrouw wordt vergoed.
4.27 De man betwist niet dat de zus van de vrouw op de dagen dat de vrouw werkt op [het kind] past. Het hof acht het redelijk dat daar kosten tegenover staan. Uit de schriftelijke verklaring van 10 februari 2010 die de vrouw in de procedure in eerste aanleg heeft overgelegd, is af te leiden dat de vrouw in het verleden voor vijf dagen per week € 200,- per maand betaalde. Uitgaande van deze verklaring en nu vast staat dat de zus van de vrouw sinds 1 juli 2010 drie dagen in plaats van vijf dagen per week oppast, houdt het hof rekening met kinderopvangkosten van € 120,- per maand (3/5 maal € 200,-).
4.28 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de vrouw geen draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind]. Dit betekent dat er geen reden is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] op een lager bedrag vast te stellen dan € 430,- per maand.
4.29 Nu de man hiertegen geen grief heeft geformuleerd, hanteert het hof, evenals de rechtbank, 7 juli 2010, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, als ingangsdatum.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 28 april 2010, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.M. Mens, C.W.P. van Gelder en M.L. van der Bel, bijgestaan door mr. A. Mul als griffier, en is op 15 februari 2011 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.