ECLI:NL:GHAMS:2011:BP2931

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.063.674/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de overgangsregeling voor vroegpensioen bij samenloop van WAO-uitkering en VOP-uitkering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam werd behandeld, ging het om de toepassing van een overgangsregeling voor vroegpensioen in het geval van samenloop van een WAO-uitkering en een VOP-uitkering. De appellant, Stichting Pensioenfonds Werk en (Re)integratie (PWRI), was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter dat de overgangsregeling buiten toepassing had verklaard. De zaak betrof een voormalig werknemer van een WSW-instelling, hier aangeduid als [Geïntimeerde], die zich beriep op een verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte. De kantonrechter had geoordeeld dat de actuariële verhoging van de VOP-uitkering na aftrek van de WAO-uitkering onaanvaardbaar was, maar het hof verwierp dit standpunt. Het hof oordeelde dat de overgangsregeling, die was ingevoerd na de Wet VUT, Vroegpensioen en Levensloop, rechtmatig was en dat er geen sprake was van een verboden onderscheid. De grieven van PWRI werden gegrond verklaard, en het hof vernietigde het bestreden vonnis. De vorderingen van [Geïntimeerde] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. Het hof benadrukte dat de actuariële verhoging van de VOP-uitkering niet onaanvaardbaar was, gezien de redelijke afweging van belangen en de noodzaak om een betaalbare regeling te handhaven voor alle deelnemers.

Uitspraak

25 januari 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZESDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS WERK EN (RE)INTEGRATIE,
gevestigd te [vestigingsplaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
t e g e n
[Geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden te Harderwijk.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna PWRI en [Geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 16 april 2010 is PWRI in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 januari 2010 van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) in deze zaak onder rolnum¬mer CV 08-36480 gewezen tussen [Geïntimeerde] als eiser en PWRI als gedaagde.
PWRI heeft in de appeldagvaarding vier grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van [Geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [Geïntimeerde] de grieven bestreden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van PWRI in de kosten van het hoger beroep.
Partijen hebben hun zaak op 17 december 2010 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, die ieder pleitaantekeningen hebben overgelegd. Aansluitend aan de pleidooien hebben partijen het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.
3. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.20 een aantal feiten vermeld. De juistheid hiervan is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
4. Beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1. [Geïntimeerde], geboren op 29 november 1945, is vanaf 1 februari 1975 werkzaam geweest in dienst van een instelling als bedoeld in de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW). Hij had recht op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, welk recht met toepassing van artikel 44 WAO tijdens dit dienstverband is blijven bestaan.
4.1.2. PWRI is het pensioenfonds voor de werknemers in een WSW-instelling. Op de pensioenaanspraken van [Geïntimeerde] is van toepassing het pensioenreglement zoals dat sedert 1 januari 2006 luidt.
4.1.3. Tot 1 januari 2001 kon [Geïntimeerde] bij het bereiken van de VUT-gerechtigde leeftijd aanspraak maken op een VUT-uitkering ter hoogte van 80% van zijn laatstgenoten salaris, waarbij de (herleefde) WAO-uitkering aan het VUT-fonds werk uitgekeerd. Van 1 januari 2001 tot 1 januari 2006 kon [Geïntimeerde] vanaf het bereiken van de leeftijd van 61 jaar aanspraak maken op een tijdelijk ouderdomspensioen (TOP-uitkering) van 80% van zijn laatstgenoten salaris, onder aftrek van zijn WAO-uitkering.
4.1.4. Met ingang van 1 januari 2006 is als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet VUT, Vroegpensioen en Levensloop (Wet VPL) een stelselwijzing doorgevoerd, waarbij een flexibele pensioendatum is ingevoerd en VUT-aanspraken zijn afgeschaft, met een overgangsregeling. PWRI heeft het pensioenreglement daaraan aangepast. Dit heeft geleid tot afschaffing van de TOP-regeling. [Geïntimeerde] valt onder een overgangsregeling op grond waarvan hij bij het bereiken van de normpensioenleeftijd aanspraak heeft op een vervroegd ouderdomspensioen (hierna: VOP uitkering) ter hoogte van 80% van zijn laatstgenoten salaris, onder aftrek van zijn WAO-uitkering. De overgangsregeling is vastgelegd in de Onderdelen B en C van het pensioenreglement. Op grond van voorschriften van de Wet VPL voorziet de overgangregeling in actuariële verhoging van de VOP uitkering bij latere uitdiensttreding dan de normpensioenleeftijd.
4.1.5. De overgangsregeling bevat de volgende anticumulatie-bepalingen in geval van samenloop van een VOP-uitkering met een WAO-uitkering:
Artikel 1.7 (Onderdeel B)
1. Indien de deelnemer op de datum dat hij de normpensioenleeftijd bereikt tevens recht heeft op een WAO- of WIA-uitkering, dan zal de hoogte van deze uitkering in mindering worden gebracht op de voorwaardelijke extra pensioenaanspraken.
2. Bij de keuze voor een andere uittredingsdatum dan de datum waarop de normpensioenleeftijd wordt bereikt, vindt actuariële herrekening plaats op basis van het pensioen na aftrek van de samenloop WAO- of WIA-uitkering. (…)
Artikel 1.5 (Onderdeel C)
Indien de deelnemer op de uittredingsrichtdatum tevens recht heeft op een WAO- of WIA-uitkering, dan zal de hoogte van deze uitkering in mindering worden gebracht op de pensioenuitkering.
Artikel 1.6 (Onderdeel C)
Bij de keuze voor een andere uittredingsdatum dan de uittredingsrichtdatum vindt actuariële herrekening plaats op basis van het pensioen na aftrek van de samenloop WAO- of WIA-uitkering. (…)
4.1.6. De normpensioenleeftijd van [Geïntimeerde] is 61 jaar. Zijn aanspraak op een VOP uitkering bedroeg per die datum € 4.505,86 bruto per jaar.
4.1.7. [Geïntimeerde] heeft in oktober 2007 een VOP uitkering aangevraagd voor uitdiensttreding per 1 januari 2008. PWRI heeft hem een VOP uitkering toegekend van € 7.673,52 bruto per jaar, rekening houdende met de actuariële verhoging, en met zijn WAO-uitkering van € 22.592,16 bruto per jaar.
4.2. [Geïntimeerde] heeft PWRI op 23 januari 2008 gedagvaard en heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard:
1. dat de datum vervroegd uittreden wordt bepaald op 1 januari 2008, althans een in goede justitie te bepalen datum;
2. primair: dat de pensioenaanspraken van [Geïntimeerde] worden vastgesteld uitgaande van een verzoek daartoe, gedaan voor 23 december 2006;
subsidiair: dat de pensioenaanspraken van [Geïntimeerde] op datum vervroegd uittreden worden berekend op een wijze waarbij de pensioenuitkering wordt vastgesteld op basis van de pensioengrondslag vermeerderd met de TOP-opslag, waarop eerst daarna de WAO-uitkering in mindering wordt gebracht.
De kantonrechter heeft voor recht verklaard als onder 2 subsidiair gevorderd en heeft de vorderingen voor het overige afgewezen. Hiertegen komt PWRI in hoger beroep op.
4.3. De kantonrechter heeft de in artikel 1.7 lid 2 Onderdeel B en artikel 1.6 Onderdeel C van het pensioenreglement opgenomen anticumulatieregeling aldus uitgelegd dat bij keuze door [Geïntimeerde] voor een latere uittredingsdatum dan 1 november 2006 de actuariële verhoging wordt toegepast op de VOP-uitkering, waarop de WAO uitkering al in mindering is gebracht. Deze uitleg is in hoger beroep niet in geschil. Evenmin is in geschil dat de VOP-uitkering van [Geïntimeerde] met ingang van 1 januari 2008 € 7.674,68 bruto per jaar bedraagt, indien deze uitkering overeenkomstig Onderdelen B en C van het pensioenreglement actuarieel wordt verhoogd.
4.4. De grieven stellen de vraag aan de orde of de actuariële verhoging van de VOP uitkering na aftrek van de WAO-uitkering een verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte inhoudt dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals de kantonrechter heeft beslist. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Verboden onderscheid
4.5. De Onderdelen B en C van het pensioenreglement maken onderscheid tussen gerechtigden op een VOP uitkering die wel en die geen WAO uitkering ontvangen na uitdiensttreding. De Commissie Gelijke Behandeling heeft in haar oordeel 2008-96 in een vergelijkbaar geval beslist dat deelnemers aan de pensioenregeling van PWRI die recht hebben op een WAO-uitkering, zich niet in dezelfde situatie bevinden als deelnemers die niet WAO-gerechtigd zijn en dat in het pensioenreglement van PWRI geen verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte wordt gemaakt bij de actuariële verhoging van de VOP uitkering. Het hof onderschrijft dit oordeel en maakt dit tot het zijne. Er is sprake van onderscheid op grond van een verschil in rechtspositie (kort gezegd: wel of geen recht op een WAO uitkering na vervroegde pensionering, en binnen de categorie WAO gerechtigden onderscheid naar gelang de hoogte van de in mindering te brengen WAO-uitkering). [Geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat dit onderscheid op grond van verschil in rechtspositie leidt tot een verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte.
Onaanvaardbaarheid naar redelijkheid en billijkheid
4.6. [Geïntimeerde] ontvangt op grond van het bestreden vonnis thans een VOP uitkering van € 13.197,84 bruto per jaar en heeft daarnaast aanspraak op extra ouderdomspensioen van € 1.086,48 bruto per jaar. Bij toepassing van het pensioenreglement zou [Geïntimeerde] een VOP uitkering van € 7.674,68 bruto per jaar ontvangen en geen extra ouderdomspensioen opbouwen. De vraag dient te worden beantwoord of het voor [Geïntimeerde] ongunstige effect van de wijze van berekening van de actuariële verhoging overeenkomstig Onderdelen B en C van het pensioenreglement, gelet op alle omstandigheden van het geval, toepassing van het pensioenreglement naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt.
4.7. Bij de beantwoording van deze vraag slaat het hof in het bijzonder acht op de navolgende omstandigheden:
a. tot 1 januari 2006 kon [Geïntimeerde] bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar aanspraak maken op een TOP-uitkering ter hoogte van 80% van zijn laatstgenoten WSW-salaris, zijnde na aftrek van zijn WAO-uitkering een bedrag van € 4.505,86 bruto per jaar;
b. met ingang van 1 januari 2006 is de TOP-regeling als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet VUT, Prepensioen en Levensloop (Wet VPL) vervallen; op grond van de overgangsregeling in Onderdelen B en C van het pensioenreglement kreeg [Geïntimeerde] aanspraak op een VOP uitkering bij uitdiensttreding op de normpensioenleeftijd (voor [Geïntimeerde] 61 jaar) van eveneens € 4.505,86 bruto per jaar;
c. in samenhang met de invoering van een flexibele (vroeg)pensioenleeftijd ontstond met ingang van 1 januari 2006 voor deelnemers die onder de overgangsregeling vielen, een aanspraak op een actuariële verhoging van de VOP uitkering in geval van uitstel van de uittredingsdatum, zulks in overeenstemming met de voorschriften van de Wet VPL;
d. PWRI heeft de overgangsregeling voor de deelnemers in overleg met de sociale partners opgesteld en heeft daarbij nagestreefd te komen tot een betaalbare regeling, waarbij deelnemers uit de verschillende leeftijdsgroepen een vergelijkbaar uitkeringsniveau behalen als voor 1 januari 2006 en waarbij de lasten evenredig over alle deelnemers worden verdeeld;
e. volgens opgave van PWRI verkeren 1778 deelnemers in eenzelfde situatie als [Geïntimeerde] op een totaal van 6301 deelnemers met (recht op) een VOP-uitkering; het is aannemelijk dat toepassing van de actuariële verhoging op de wijze als verdedigd door [Geïntimeerde] tot zeer aanzienlijke extra kosten voor PWRI zal leiden;
f. de aanspraak op een VOP uitkering heeft (tot de toekenning) een voorwaardelijke karakter.
4.8. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de berekening van de actuariële verhoging voor deelnemers met recht op een WAO-uitkering uitsluitend over het bedrag van de VOP-uitkering zelf, dat wil zeggen na aftrek van de WAO-uitkering, tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. De betrokken deelnemers, waaronder [Geïntimeerde], ontvangen na toepassing van de actuariële verhoging in elk geval meer dan de tot 1 januari 2006 bestaande inkomensgarantie van 80% van hun laatstgenoten WSW-salaris. PWRI heeft aannemelijk gemaakt dat aan deze systematiek een redelijke afweging van belangen ten grondslag ligt, waarbij is gestreefd naar handhaving van een betaalbare VOP-uitkering ter hoogte van 80% van het laatstgenoten salaris voor alle deelnemers die onder de overgangsregeling vallen. De omstandigheid dat de VOP-uitkering voor deelnemers met recht op een WAO-uitkering bij uitstel van het vroegpensioen minder sterk wordt verhoogd dan voor deelnemers zonder recht op een WAO-uitkering, kan gelet de aannemelijkheid van de zeer aanzienlijke extra kosten die aan toepassing van een verdergaande actuariële verhoging voor de categorie VOP-gerechtigden met recht op een WAO-uitkering zouden zijn verbonden en gelet op het voorwaardelijke karakter van de VOP-aanspraak, niet onaanvaardbaar worden geacht.
4.9. De grieven 1, 2 en 3 slagen.
Opgewekt vertrouwen
4.10. [Geïntimeerde] heeft zich beroepen op bij hem opgewekt vertrouwen als gevolg van de hem op 24 mei 2006 toegezonden serviceberekening en de bij brief van 18 juli 2006 verstrekte informatie, alsmede op de Nieuwsbrief van PWRI (de Flits) van mei 2006. Hierin wordt de actuariële verhoging van de VOP uitkering voorgerekend respectievelijk toegelicht zonder rekening te houden met de nadelige effecten van de anticumulatieregeling voor WAO-gerechtigden.
4.11. Naar het oordeel van het hof heeft [Geïntimeerde] aan de brieven van 24 mei en 18 juli 2006 geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen. In beide brieven staat uitdrukkelijk vermeld dat PWRI bij de voorbeeldberekeningen geen rekening heeft gehouden met een eventuele (herleefde) WAO-uitkering. Daarnaast heeft [Geïntimeerde] op 24 januari 2007 een nieuwe serviceberekening ontvangen, waarin de VOP uitkering per 1 augustus 2007 na actuariële verhoging reglementair juist wordt berekend op een bedrag van € 5.652,12 bruto per jaar. Vast staat dat [Geïntimeerde] nadien, op 30 oktober 2007, een VOP uitkering heeft aangevraagd met ingang van 1 januari 2008. Onder deze omstandigheden heeft [Geïntimeerde] ook aan de rekenvoorbeelden in de Flits van mei 2006 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat bij latere uitdiensttreding de actuariële verhoging zou worden gebaseerd op een bedrag gelijk aan 80% van zijn laatstgenoten salaris en niet op de daadwerkelijk door hem per 1 november 2006 te ontvangen VOP-uitkering, waarop zijn WAO-uitkering reeds in mindering was gebracht.
4.12. Ten slotte heeft [Geïntimeerde] aangevoerd dat PWRI zijn latere aanvraag van een VOP uitkering had moeten behandelen als een aanvraag die is gedaan vóór 22 december 2006, nu hij in mei 2006 al informatie had aangevraagd over zijn aanspraak op VOP. Op zijn aanvraag van oktober 2007 zou op die grond de bij brief van PWRI van 22 december 2006 bekendgemaakte overgangsmaatregel moeten worden toegepast.
4.13. Deze stelling faalt eveneens. [Geïntimeerde] heeft niet onderbouwd dat hij in dezelfde positie verkeert als de deelnemers waarop die overgangsmaatregel is toegepast. In zijn geval staat immers vast dat hij zijn VOP uitkering niet heeft aangevraagd op grond van de onjuiste serviceberekeningen uit mei en juli 2006. [Geïntimeerde] heeft zijn aanvraag pas ingediend nadat hij in januari 2007 een correcte serviceberekening had ontvangen. De opvatting dat zijn informatieverzoeken uit mei 2006 met een aanvraag gelijk moeten worden gesteld vindt geen steun in het recht.
4.14. Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat ook grief 4 slaagt.
5. Slotsom en kosten
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vorderingen van [Geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen. [Geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties aan de zijde van PWRI.
6. Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [Geïntimeerde] af;
veroordeelt [Geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van PWRI op nihil wegens verschotten en € 600,- wegens salaris;
veroordeelt [Geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van PWRI op € 350,93 wegens verschotten en € 2.682,- wegens salaris;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. van den Bergh, A.M.A. Verscheure en A.W. Rutten, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2011.