GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.033.484
(zaaknummer rechtbank 263057 / KG ZA 09-162)
arrest in kort geding van de eerste civiele kamer van 1 februari 2011
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. B.F. Eblé,
de stichting
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.J. Verhaart.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 8 april 2009 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht tussen appellanten (hierna afzonderlijk te noemen: [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en gezamenlijk: [appellanten] dan wel de ouders) als eisers en geïntimeerde (hierna te noemen: de stichting) als gedaagde in kort geding heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 24 april 2009 de stichting aangezegd van voornoemd vonnis van 8 april 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de stichting voor dit hof. Daarbij hebben zij aangekondigd te zullen vorderen dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende hun vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de stichting in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, alsnog recht doende, de vorderingen van [appellanten] zal toewijzen, met veroordeling van de stichting in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de stichting de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het hoger beroep van [appellanten] zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 7 juni 2010 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. Eblé voornoemd, advocaat te Haarlem, en de stichting door mr. J.A. Keijser, (toen) advocaat te Voorburg, beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Eblé heeft voorafgaand aan de zitting producties aan de stichting en het hof gezonden; bij brief van 17 december 2009 zond hij de producties 1 tot en met 6, en bij brief van 1 juni 2010 zond hij de producties 7 tot en met 21. Mr. Keijser heeft bij brief van 28 mei 2010 de producties 7 en 8 aan [appellanten] en het hof gezonden.
Ter zitting hebben partijen verklaard de op voorhand toegezonden stukken te hebben bestudeerd en geen bezwaar te hebben tegen het in het geding brengen van die stukken. Daarop heeft het hof aan beide advocaten akte verleend van het in het geding brengen van de voornoemde producties.
2.5 Na afloop van het pleidooi is de behandeling van de zaak op verzoek van partijen aangehouden tot 23 augustus 2010, teneinde het mogelijk te maken een onderzoek te laten doen en een rapport te laten opstellen, hetwelk op een vervolgzitting (gepland op 23 augustus 2010) besproken zou worden. Vervolgens is de zaak gedurende meermalen aangehouden omdat het onderzoek nog niet verricht dan wel het rapport nog niet gereed was. Bij brief van 12 oktober 2010 heeft mr. Eblé het gereedgekomen rapport overgelegd en daarbij tevens een inhoudelijke reactie namens [appellanten] gegeven op het rapport. Bij brief van 16 november 2010 heeft mr. Verhaart voornoemd, advocaat te Woerden, namens de stichting gereageerd op het rapport. Daarop heeft mr. Eblé bij brief van 6 december 2010 gereageerd, waarna mr. Verhaart bij brief van 14 december 2010 nogmaals heeft gereageerd. De stichting heeft laten weten geen voortzetting van het pleidooi meer te wensen, doch afdoening op de stukken. [appellanten] hebben zich ter zake gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof heeft daarop besloten dat het pleidooi niet wordt voortgezet.
2.6 Door mr. Eblé is voorts nog een beslissing van de kantonrechter in het geding gebracht waarbij de kantonrechter [appellanten] toestemming verleent namens hun zoon [kind] de onderhavige procedure te voeren en het hoger beroep voort te zetten.
2.7 Vervolgens hebben [appellanten] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest op één dossier bepaald.
Het hof gaat uit van de in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 vastgestelde feiten.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Samengevat weergegeven twisten partijen over de vraag of de stichting redelijkerwijs ertoe kon overgaan [kind], zoon van [appellanten], per [datum] van de [school] te [plaats] (hierna te noemen: de school) te verwijderen. [kind] is, op [geboortedatum], geboren met cerebrale parese (ook wel spasticiteit genoemd) en cerebrale visuele inperking. Hij heeft van [datum] tot [datum] onderwijs gevolgd op de school. Op 11 juli 2008 hebben partijen over tussen hen gerezen problemen gesproken. Daarbij is afgesproken dat het bij brief van 27 mei 2008 aan de ouders meegedeelde besluit (inhoudende dat de school de plaatsing van [kind] per 18 juli 2008 zou beëindigen omdat [kind] niet geschikt is deel te nemen aan het reguliere basisonderwijs) werd ingetrokken en dat direct na de zomervakantie een onafhankelijk onderzoek zou worden uitgevoerd door Eduniek naar de handelingsbekwaamheid c.q. de handelingsverlegenheid van de school en de mogelijkheden voor [kind]. De uitkomsten van dat onderzoek zouden bindend zijn voor beide partijen en [kind] zou hangende het onderzoek op de school kunnen blijven. Dat onderzoek heeft niet plaatsgevonden en [kind] is na de zomervakantie niet meer naar school gegaan (de school dan wel de stichting had de ouders in de zomervakantie laten weten dat [kind] zou moeten doubleren, de ouders waren het niet met die beslissing eens en hielden hem thuis). Bij brief van 26 september 2008 heeft de stichting meegedeeld dat zij het voornemen had [kind] van de school te verwijderen op grond van het ontbreken van vertrouwen en samenwerking met de ouders. Bij brief van 18 december 2008 (deels aangehaald onder 2.8 van het bestreden vonnis) is aan de ouders meegedeeld dat [kind] per [datum] zou worden verwijderd.
4.2 Blijkens de inhoud van de brief van 18 december 2008 is de verwijdering gegrond op het ontbreken van vertrouwen en samenwerking met de ouders. Het hof leidt uit de inhoud van die brief af dat de gestelde vertrouwensbreuk naar de mening van de stichting is voortgevloeid uit het feit dat de ouders niet willen inzien dan wel accepteren dat [kind] niet de eigenschappen bezit die nodig zijn om te kunnen deelnemen aan het reguliere onderwijs; volgens de stichting zijn de algemene leervoorwaarden zwak en zijn, ondanks de zeer intensieve begeleiding, doelen niet of nauwelijks bereikt hetgeen ten koste gaat van [kind]s welbevinden en persoonlijkheidsontwikkeling. Voorts stelt de stichting in die brief:
“[kind] staat echter niet alleen wat betreft het leren naast de groep, ook sociaal staat hij naast de groep, ondanks dat de kinderen wel aan hem gewend zijn. Zijn sociaal-emotionele ontwikkeling vinden wij zeer zorgelijk. Bovendien ligt in de onderbouw wel een stevig accent op sociale ontwikkeling, maar in de midden- en bovenbouw komt ook het cognitieve aspect van het leren sterk om de hoek kijken.”
4.3 De ouders ontkennen dat er een vertrouwensbreuk bestaat met de school dan wel met de stichting. Het feit dat er frictie is ontstaan tussen hen en het stichtingbestuur mag er volgens hen ook niet aan in de weg staan dat [kind], die zelf geen enkel conflict ervaart, onderwijs op de school dan wel op een andere onder de stichting ressorterende school (volgens de stichting zijn dat er in totaal tien) in de regio wordt onthouden. De ouders stellen voorts dat door de discussie over de gestelde vertrouwensbreuk ten onrechte de oorspronkelijke reden voor verwijdering, te weten mogelijke handelingsverlegenheid, naar de achtergrond is geschoven. De ouders zijn, anders dan de stichting, van mening dat [kind] slechts lichamelijke beperkingen heeft. Zij stellen zich op het standpunt dat hij een gemiddelde intelligentie heeft en dat hij op cognitief vlak wél mee kan komen in het regulier onderwijs. Ter onderbouwing van die stelling hebben zij onder meer een vervolg begeleidingsplan in verband met ambulante begeleiding overgelegd (productie 3 bij inleidende dagvaarding), dat naar het hof begrijpt door de ambulant begeleider van Reactys in overleg met de ouders, een leerkracht van [kind] en een intern begeleider van de school is opgesteld met betrekking tot de periode 2007-2008, waarin onder het kopje ‘cognitieve ontwikkeling’ is opgenomen:
“[kind] heeft een gemiddelde intelligentie. Hij is erg verbaal ingesteld en heeft een goed geheugen. Door zijn goede cognitie kan hij compenseren op gebieden waarin hij minder sterk is. Taal: [kind] woordenkennis is groot en zijn zinsopbouw goed. [kind] kan zelfstandig woordjes bij plaatjes neerleggen. Zijn fonetisch bewustzijn is sterk. Rekenen: is voor [kind] moeilijker dan taal. Hij snapt wel wat hij moet doen, maar hij heeft weinig inzicht. Hij is begonnen met de methode Pluspunt. Het werk wordt vaak voor hem aangepast, zoals grote kopieën.”
Dat er daadwerkelijk sprake is van handelingsverlegenheid van de school wordt door de ouders, mede op basis van het voorgaande, betwist. Volgens de ouders heeft de school onrechtmatig gehandeld door [kind] desondanks van school te verwijderen.
4.4 De stichting voert aan dat ook het enkele bestaan van een vertrouwensbreuk een grond voor verwijdering kan opleveren. Dat er sprake is van een vertrouwensbreuk volgt volgens de stichting onder meer uit het feit dat de ouders hebben besloten [kind] thuis te houden toen de school aangaf dat hij zou moeten doubleren en uit het feit dat zij stellen dat de stichting [kind] slechts vanwege zijn lichamelijke beperking heeft verwijderd; kennelijk trekken zij de vakbekwaamheid, de professionaliteit en de integriteit van de school en de stichting in twijfel.
Verder heeft de stichting bij memorie van antwoord aangevoerd dat er drie zwaarwegende redenen zijn om aan te nemen dat [kind] geen regulier onderwijs kan volgen:
- hij heeft vanwege zijn beperkingen een cluster 4-indicatie van de Commissie voor Indicatiestelling gekregen;
- [kind] had de nodige gedragsproblemen die zowel in directe als in indirecte zin verklaard kunnen worden vanuit zijn beperkingen;
- in groep 3 bleven de leerprestaties van [kind] achter, ondanks de zeer intensieve begeleiding van de leerkrachten en de inzet van de speciaal voor [kind] in de klas aanwezige begeleiders.
4.5 Ten aanzien van de vraag of de gestelde vertrouwensbreuk voldoende is om de verwijdering van [kind] van de school te rechtvaardigen, overweegt het hof dat zulks naar zijn voorlopig oordeel niet het geval is. Daarbij hecht het hof met name gewicht aan het zeer grote belang van scholing voor de minderjarige [kind]. Het hof acht voldoende aannemelijk dat [kind] (mede gelet op zijn handicaps en de ervaringen van de school) niet gemakkelijk op een andere reguliere basisschool in de regio zal worden aangenomen. Voorts weegt het hof mee dat uit de aard van het geschil (dat escaleerde nadat de school, ook naar de mening van de stichting ten onrechte, bij brief van 27 mei 2008 eenzijdig had meegedeeld de plaatsing van [kind] per 18 juli 2008 te beëindigen) kan worden verklaard dat de ouders op momenten (te) emotioneel hebben gereageerd. Dat zal ook voor de school en de stichting te begrijpen (moeten) zijn. Van hen mag verwacht worden dat zij eventuele emotionele uitbarstingen en/of beslissingen in dat kader weten te plaatsen. Het feit dat onder de stichting tien reguliere basisscholen in de regio ressorteren, maakt dat ingeval de betrokken leraren emotioneel zozeer in dit geschil betrokken zijn geraakt dat bij hen het vertrouwen ontbreekt om met de ouders verder te gaan, er de mogelijkheid bestaat om (daartoe hebben de ouders zich ook bereid verklaard) [kind] op een andere onder de stichting ressorterende school te plaatsen.
4.6 Het voorgaande brengt met zich dat beoordeeld moet worden of de stichting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat (naast de gestelde vertrouwensbreuk) tevens sprake was van andere problematiek, waardoor de verwijdering van [kind] was gerechtvaardigd. Het hof begrijpt dat de stichting zich op het standpunt stelt dat er, gelet op [kind]s lichamelijke beperkingen, in samenhang bezien met zijn beperkte cognitieve capaciteiten en zijn gedragsproblemen, sprake is van handelingsverlegenheid van de kant van de school (zie het hiervoor onder 4.1, 4.2 en 4.4 overwogene).
4.7 Het hof stelt in dit kader voorop dat uit de door de ouders overgelegde informatie blijkt (hetgeen ten pleidooie in hoger beroep ook door de stichting is erkend) dat [kind] geen cluster 4-indicatie (in verband met gedragsproblemen) heeft gekregen, doch een cluster 3-indicatie voor lichamelijk gehandicapte kinderen; daarmee kon een rugzakje worden aangevraagd om extra hulp, nodig bij het volgen van regulier onderwijs, te bekostigen.
4.8 Dat er daarnaast sprake was van dermate ernstige cognitieve en/of gedragsproblemen dat een verwijdering van de school wegens handelingsverlegenheid gerechtvaardigd was, is naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
4.9 Omdat partijen het erover eens waren dat een antwoord op de vraag of regulier onderwijs voor [kind] geschikt is, pas goed beantwoord kan worden na een zich daartoe uitstrekkend onderzoek, waarbij tevens een neuropsychologisch onderzoek naar de cognitieve mogelijkheden van [kind] zou moeten worden uitgevoerd, hebben zij tijdens het pleidooi in hoger beroep afgesproken een dergelijk onderzoek (dat tot dan toe nog niet was gedaan) te laten verrichten. Wat de stichting betreft zou slechts bekeken worden of [kind] geschikt werd geacht voor regulier onderwijs; zij wilde niet de verwachting scheppen dat zij bij een positief antwoord [kind] weer zou toelaten tot één van haar scholen; over de resultaten van het onderzoek en over eventuele herplaatsingsmogelijkheden zou tijdens de voortzetting van het pleidooi worden gesproken. De ouders zouden het Zorg Advies Team (ZAT) van PC Eemland benaderen voor het verrichten van het onderzoek.
4.10 [kind] is vervolgens onderzocht door kinderpsycholoog [A] (naar het hof op basis van de afspraken ten pleidooie aanneemt verbonden aan of ingeschakeld door het ZAT). [A] heeft eerst kennisgemaakt met [kind], waarna de onderzoeken in drie periodes van ongeveer 1,5 uur zijn afgenomen. In het door [A] opgestelde rapport is onder meer opgenomen:
“Om een indruk te krijgen van het intellectueel functioneren heb ik hem enkele verbale onderdelen van de WISC III voorgelegd en enkele onderdelen van een niet verbale intelligentie test de SON 5 ½ - 17. Dit omdat de fysieke beperkingen van [kind] een testafname waarbij motorische aktiviteiten, tijdsdruk en fijn motorische handelingen noodzakelijk zijn, onmogelijk maken. Dit heeft tot gevolg dat er dus geen exacte meting gedaan is maar dat een inschatting gemaakt wordt van het niveau. Om een indruk te krijgen van het leer niveau is materiaal aangeboden, aansluitend op groep 4 van de basisschool. (…)
Algemene indruk
[kind] is nieuwsgierig gespannen bij de onderzoeks contacten. Hij geniet van het individuele contact. Over het algemeen reageert hij goed op de hem gestelde vragen en geeft antwoord in grammaticaal correcte zinnen. Ook is er spontaan taalgebruik, hij vertelt dan iets uit zijn eigen leefwereld of stelt mij vragen. [kind] is nieuwsgierig naar de opdrachten van de intelligentie testen, hij laat zich hierdoor uitdagen en doet zijn best oplossingen te vinden. Dit is minder bij het werken met de didactische toetsen. Anders dan bij de intelligentie meting is er weinig variatie in opdrachten en moet hij langere tijd met eenzelfde soort opdracht bezig zijn. Het kost hem aanzienlijk meer moeite hier geconcentreerd mee bezig te blijven. De spanningsboog is kort, hij zoekt en vindt gemakkelijk afleiding. [kind] raakt hierbij ook sneller vermoeid, na 1½ - 2 uur is de energie op.
Intelligentie indruk
[kind] geeft op leeftijdsniveau antwoord op vragen naar algemene kennis, vragen die woordkennis meten en vragen die eenvoudige rekenbewerkingen nagaan. Hij staat hierbij erg open voor uitleg en geniet van de informatie die hem rondom de opdrachten wordt aangeboden. Opdrachten die gebruik maken van materiaal worden eveneens op leeftijds gemiddeld niveau verwerkt als het concrete afbeeldingen betreft. Wordt hem informatie aangeboden die gebruik maakt van abstract geometrische vormen dan is dit moeilijker voor hem. Gesteld mag worden dat zijn mogelijkheden tot het verwerken van verbale informatie op gemiddeld niveau liggen en dat de verwerking van visueel aangeboden informatie op gemiddeld niveau verloopt als het concrete informatie betreft. Moet hij gebruik maken van visuele analyse en synthese processen alvorens hij de informatie kan verwerken dat kost dit meer moeite.
Didactische informatie
Tijdens de afname is van invloed dat [kind] weinig ervaring heeft in het verwerken van informatie zoals die in de CITO opdrachten wordt aangeboden. Regelmatig moet hem extra instructie gegeven worden om (het hof leest:) hem te laten begrijpen wat er nu eigenlijk gevraagd wordt. Opdrachten waarbij dit niet nodig is (zoals de AVI leerkaarten en de woorden uit het PI dictee) verwerkt hij zelfstandig en geven dan ook minder frustratie. Het technisch leesniveau wordt geschat op midden groep 5. Begrijpend lezen wordt geschat op midden groep 4 niveau, dit geldt ook voor de spelling opdrachten (hij maakte gebruik van zijn alphasmart waarbij opvalt dat hij voortdurend de letterposities moet opzoeken).
Werkhouding
[kind] moet regelmatig aangespoord worden door te werken of serieus bezig te blijven. Hij heeft de neiging zijn eigen ideeën te volgen en laat zich hier niet zomaar van afbrengen. Zoals gezegd geniet hij van het individuele contact maar is het niet altijd gemakkelijk voor hem om in zo’n contact met iets anders bezig te zijn.
Conclusie
Ik heb [kind] leren kennen als een enthousiaste jongen die geniet van individuele aandacht en veel interesse heeft in van alles dat hem wordt aangeboden. Hij heeft weinig ervaring in schoolse bezigheden en kan zich hier dan ook minder op richten. [kind] lijkt over gemiddeld intellectuele mogelijkheden te beschikken met beperkingen passend binnen zijn problematiek. Belangrijk is om verder na te gaan wat zijn leerstijl is en hoe hier het leerstof aanbod op af te stemmen.”
4.11 Aan de stichting kan worden toegegeven dat het onderzoek geen (diepgaand) neuro-psychologisch onderzoek/pedagogisch didactisch onderzoek lijkt te behelzen. Dat neemt echter niet weg dat [A], van wie de deskundigheid niet door de stichting wordt betwist, na een 4,5 uur durend onderzoek gemotiveerd concludeert dat en waarom [kind] over gemiddeld intellectuele mogelijkheden lijkt te beschikken. Ook uit de overige processtukken komt onvoldoende naar voren dat sprake is van ernstige cognitieve problemen.
Wat de gestelde gedragsproblemen betreft merkt het hof op dat uit verschillende documenten (waaronder het verslag van het huisbezoek van 6 februari 2008 en het besprekingsverslag van 4 april 2008, producties 3 en 4 van de stichting in eerste aanleg) naar voren komt dat [kind] soms lastig en dwars gedrag vertoonde, maar uit diezelfde documenten valt af te leiden dat dat samenhing met een ‘harde aanpak’ om het zelfstandig uitvoeren van zijn taken te vergroten. Die aanpak werkte kennelijk averechts. Dat [kind] (in groep 3) weinig intrinsieke motivatie leek te hebben, vaak niet mee wilde werken met de opdracht, en zijn eigen beperking nog niet geaccepteerd had (aldus het onder 4.3 genoemde vervolg begeleidingsplan), acht het hof onvoldoende om ernstige gedragsproblematiek aannemelijk te oordelen. Daarbij weegt het hof mee dat uit de overgelegde documenten, waaronder de op schrift gestelde visie van [kind]s vaste Kids-begeleidster in groep 1 tot en met groep 3 (productie 23 van de ouders in eerste aanleg) valt af te leiden dat [kind] in beginsel normaal sociaal gedrag vertoonde in de klas. Ook het rapport van [A] duidt niet op ernstige gedragsproblematiek.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat verwijdering van [kind] gerechtvaardigd was doordat de school handelingsverlegen was. Nu ook overigens geen afdoende rechtvaardiging is gegeven voor het besluit om [kind] van school te verwijderen heeft de stichting, naar het voorlopig oordeel van het hof, onrechtmatig gehandeld door per [datum] tot verwijdering over te gaan.
4.12 In hun reactie op het rapport van [A] hebben de ouders gesteld dat uit het rapport kan worden afgeleid dat plaatsing van [kind] in een reguliere groep 4 geïndiceerd is. Het hof begrijpt daaruit dat zij nog immer vorderen dat [kind] weer wordt toegelaten tot groep 4 van de school dan wel van één van de andere onder de stichting ressorterende basisscholen. Nu het hof, zoals hiervoor is overwogen, voorshands van oordeel is dat de stichting onrechtmatig heeft gehandeld door [kind] per [datum] van school te verwijderen, zal [kind], overeenkomstig het verzoek van de ouders, weer moeten worden toegelaten tot groep 4 van het regulier basisonderwijs. In verband met de fricties die er zijn (geweest) tussen de ouders en de school, zal het hof het aan de stichting overlaten te bezien op welke onder haar ressorterende basisschool [kind] het best geplaatst kan worden. Teneinde de stichting enige tijd te gunnen de nodige voorbereidingen te treffen in verband met de terugkeer van [kind] in een groep 4 op één van de onder haar vallende scholen, zal het hof de termijn waarbinnen de stichting deze terugkeer dient te realiseren stellen op 14 dagen na betekening van dit arrest. De gevorderde dwangsom zal gemaximeerd worden als na te melden. Tegen de gevorderde betaling van buitengerechtelijke kosten heeft de stichting slechts aangevoerd dat die vordering ieder spoedeisend belang ontbeert. Nu de hoofdvordering voldoende spoedeisend is om in kort geding te kunnen worden beoordeeld (hetgeen naar het hof volledigheidshalve reeds voortvloeit uit de aard van de vordering, te weten het toelaten van een minderjarige tot een basisschool), is de proceseconomie ermee gebaat dat in hetzelfde geding ook over een nauw verwante nevenvordering als die ter zake van buitengerechtelijke kosten kan worden beslist. Aangenomen kan dan ook worden dat ook toewijzing van deze nevenvordering uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is (zie HR 15 juni 2007, NJ 2008, 153).
4.13 Het hoger beroep is terecht voorgesteld, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vordering van de ouders zal worden toegewezen als na te melden. De stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de beide instanties worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht van 8 april 2009 en doet opnieuw recht;
veroordeelt de stichting [kind] binnen 14 dagen na betekening van dit arrest toe te laten tot groep 4 van één van de onder haar ressorterende basisscholen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat de stichting daaraan niet voldoet tot een maximum van € 50.000,-;
veroordeelt de stichting om aan [appellanten] te betalen het bedrag van € 904,- ter zake van buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt de stichting in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 816,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, op € 262,- voor vastrecht en € 85,98 voor explootkosten, en tot aan deze uitspraak voor wat betreft het hoger beroep begroot op
€ 2.682,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, op € 313,- voor vastrecht en € 85,98 voor explootkosten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, S.B. Boorsma en W. Heemskerk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2011.