De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“10. Eiser stelt zich op het standpunt dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat de leningen als durfkapitaal kwalificeren, doordat in 2001 een boekenonderzoek bij de zoon is ingesteld naar de aanvaardbaarheid van zijn aangifte IB/PVV 1999, waarbij de controlerend ambtenaar van de eenheid Amsterdam de leningsovereenkomsten heeft beoordeeld. Verweerder betwist dat uit het controlerapport blijkt dat de controlerend ambtenaar de voorwaarden van de leningen heeft beoordeeld.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. Uit het controlerapport blijkt niet dat de controlerend ambtenaar heeft beoordeeld of de leningsovereenkomsten voldoen aan de vereisten om te kwalificeren als durfkapitaal. Enkel blijkt uit het controlerapport dat hij het rentepercentage heeft beoordeeld, hetgeen van belang was voor de belastingpositie van de zoon. Het al dan niet geregistreerd zijn van de leningen is bij deze controle niet aan bod gekomen en had ook niet aan bod hoeven komen omdat, gelijk verweerder heeft gesteld, dit niet van belang was voor de fiscale positie van de zoon. Nu niet is beoordeeld of de leningen voldoen aan de vereisten van artikel 5.17 Wet IB 2001 en artikel 32 Uitvoeringsregeling IB 2001, kan de controle bij de zoon naar het oordeel van de rechtbank bij eiser geen vertrouwen hebben gewekt dat de leningen kwalificeren als durfkapitaal.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij aan het volgen van de aangiften van 2000 en 2001 door de inspecteur van de eenheid Holland-Midden, kantoor Hoofddorp - en het volgen van de hierin geclaimde heffingskorting durfkapitaal in de zin van artikel 8.20 Wet IB 2001 - het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de geldleningen als durfkapitaal kwalificeren. Verweerder betwist dit.
Tussen partijen is niet in geschil dat naar aanleiding van deze ingediende aangiften geen vragen zijn gesteld over de leningen en dat eiser evenmin de hiertoe relevante gegevens over de leningen heeft verstrekt. De rechtbank oordeelt dat verweerder mocht uitgaan van de juistheid van de door eiser ingediende aangiften. Het is vaste jurisprudentie dat de inspecteur met vertrouwen mag afgaan op de juistheid van de aangifte van een belastingplichtige en dat de inspecteur slechts is gehouden een nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van die aangifte indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van die aangifte, in redelijkheid aan de juistheid daarvan behoorde te twijfelen (HR 11 april 2001, nr. 36.088, BNB 2001/260). Nu vast staat dat door de ingediende aangiften te volgen geen expliciet standpunt is ingenomen ten aanzien van het toelaten van de heffingskorting durfkapitaal en hiervoor ook geen redelijke aanleiding was, heeft dit bij eiser in redelijkheid niet de indruk kunnen doen ontstaan dat de gevolgde gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling (vgl. Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119).
12. Voor het jaar 2005 had eiser de heffingskorting durfkapitaal in de zin van artikel 8.20 Wet IB 2001 geclaimd. Bij brief met dagtekening 26 mei 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet toelaten door de inspecteur van de eenheid Holland-Midden, kantoor Hoofddorp, van de geclaimde heffingskorting durfkapitaal. Bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 13 juni 2008 heeft voornoemde inspecteur alsnog de heffingskorting durfkapitaal toegelaten als persoonsgebonden aftrek. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij aan het in de bezwaarfase accepteren van de heffingskorting durfkapitaal het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de leningen kwalificeren als durfkapitaal.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij bereid is een expliciet standpunt van een andere eenheid te volgen, maar hij betwist dat er een expliciet standpunt ten aanzien van de voorwaarden van de leningen is ingenomen door eenheid Holland-Midden, kantoor Hoofddorp.
De rechtbank oordeelt dat een beroep op gewekt vertrouwen bij eiser, ontleend aan de uitspraak op bezwaar van 13 juni 2008, niet slaagt, omdat verweerder reeds bij brief van 9 maart 2007 - derhalve voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar en de dagtekening van het bezwaarschrift - aan eiser kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens was om het verzoek om een beschikking in de zin van artikel 6.8, derde lid, Wet IB 2001 af te geven af te wijzen, omdat de leningen niet binnen de gestelde termijn waren geregistreerd. De rechtbank is van oordeel dat de uitlatingen in de uitspraak op bezwaar niet kunnen worden beschouwd als een expliciete toezegging dat de geldleningen voldoen aan de voorwaarden om te kwalificeren als durfkapitaal nu de inspecteur van de eenheid Holland-Midden, kantoor Hoofddorp zich niet heeft gebogen, laat staan uitgelaten, over de vraag of aan de voorwaarden is voldaan.
13. De door eiser gestelde omstandigheden hebben naar het oordeel van de rechtbank bij eiser geen in rechte te respecteren vertrouwen gewekt dat de geldleningen voldoen aan de vereisten. Het beroep van eiser op de arresten van de Hoge Raad van 13 december 1989, nr. 25077, r.o. 4.5., BNB 1990/119 en van 22 december 2006, nr. 43078, r.o. 4.2., V-N 2007/4.3, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat de rechtbank het, gelet op de relatie tussen eiser en de zoon, niet aannemelijk acht dat eiser de geldleningen in 2005 niet zou hebben kwijtgescholden als de leningen niet als durfkapitaal zouden worden aangemerkt.”